Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für jatte (Niederländisch) ins Schwedisch
jatten:
-
jatten (wegkapen; grissen; grijpen; snaaien; pikken; graaien)
-
jatten (ontvreemden; stelen; pikken; verdonkeremanen; gappen; wegpikken; inpikken; wegkapen; vervreemden; achteroverdrukken)
-
jatten (stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen)
-
jatten (stelen; pikken; verduisteren; wegpikken; ontvreemden; verdonkeremanen; vervreemden; inpikken; wegkapen; gappen; achterhouden; achteroverdrukken; wegfutselen)
Konjugationen für jatten:
o.t.t.
- jat
- jat
- jat
- jatten
- jatten
- jatten
o.v.t.
- jatte
- jatte
- jatte
- jatten
- jatten
- jatten
v.t.t.
- heb gejat
- hebt gejat
- heeft gejat
- hebben gejat
- hebben gejat
- hebben gejat
v.v.t.
- had gejat
- had gejat
- had gejat
- hadden gejat
- hadden gejat
- hadden gejat
o.t.t.t.
- zal jatten
- zult jatten
- zal jatten
- zullen jatten
- zullen jatten
- zullen jatten
o.v.t.t.
- zou jatten
- zou jatten
- zou jatten
- zouden jatten
- zouden jatten
- zouden jatten
en verder
- is gejat
diversen
- jat!
- jat!
- gejat
- jattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze