Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. inplanten:


Niederländisch

Detailübersetzungen für inplanten (Niederländisch) ins Schwedisch

inplanten:

inplanten Verb (plant in, plantte in, plantten in, ingeplant)

  1. inplanten (implanteren)
    fästa; infatta; inympa; inplantera
    • fästa Verb (fästar, fästade, fästat)
    • infatta Verb (infattar, infattade, infattat)
    • inympa Verb (inympar, inympade, inympat)
    • inplantera Verb (inplanterar, inplanterade, inplanterat)

Konjugationen für inplanten:

o.t.t.
  1. plant in
  2. plant in
  3. plant in
  4. planten in
  5. planten in
  6. planten in
o.v.t.
  1. plantte in
  2. plantte in
  3. plantte in
  4. plantten in
  5. plantten in
  6. plantten in
v.t.t.
  1. heb ingeplant
  2. hebt ingeplant
  3. heeft ingeplant
  4. hebben ingeplant
  5. hebben ingeplant
  6. hebben ingeplant
v.v.t.
  1. had ingeplant
  2. had ingeplant
  3. had ingeplant
  4. hadden ingeplant
  5. hadden ingeplant
  6. hadden ingeplant
o.t.t.t.
  1. zal inplanten
  2. zult inplanten
  3. zal inplanten
  4. zullen inplanten
  5. zullen inplanten
  6. zullen inplanten
o.v.t.t.
  1. zou inplanten
  2. zou inplanten
  3. zou inplanten
  4. zouden inplanten
  5. zouden inplanten
  6. zouden inplanten
en verder
  1. is ingeplant
diversen
  1. plant in!
  2. plant in!
  3. ingeplant
  4. inplantend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für inplanten:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
fästa implanteren; inplanten aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; bevestigen; hechten; in de val laten lopen; knopen; strikken; uitlijnen; vastbinden; vasthaken; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren
infatta implanteren; inplanten
inplantera implanteren; inplanten in de grond zetten; planten; poten; stekken
inympa implanteren; inplanten