Übersicht


Niederländisch

Detailübersetzungen für ging (Niederländisch) ins Schwedisch

gaan:

gaan Verb (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)

  1. gaan (zich begeven)
    ; gå till; ge sig iväg; röra
    • Verb (går, gick, gått)
    • gå till Verb (går till, gick till, gått till)
    • ge sig iväg Verb (ger sig iväg, gav sig iväg, givit sig iväg)
    • röra Verb (rör, rörde, rört)
  2. gaan (zich voortbewegen; lopen; stappen)
    åka vidare
    • åka vidare Verb (åker vidare, åkte vidare, åkt vidare)
  3. gaan (weggaan; vertrekken; heengaan; opstappen; opbreken)
    bryta upp; gå bort; lämna; avresa
    • bryta upp Verb (bryter upp, bröt upp, brutit upp)
    • gå bort Verb (går bort, gick bort, gått bort)
    • lämna Verb (lämnar, lämnade, lämnat)
    • avresa Verb (avreser, avreste, avrest)

Konjugationen für gaan:

o.t.t.
  1. ga
  2. gaat
  3. gaat
  4. gaan
  5. gaan
  6. gaan
o.v.t.
  1. ging
  2. ging
  3. ging
  4. gingen
  5. gingen
  6. gingen
v.t.t.
  1. ben gegaan
  2. bent gegaan
  3. is gegaan
  4. zijn gegaan
  5. zijn gegaan
  6. zijn gegaan
v.v.t.
  1. was gegaan
  2. was gegaan
  3. was gegaan
  4. waren gegaan
  5. waren gegaan
  6. waren gegaan
o.t.t.t.
  1. zal gaan
  2. zult gaan
  3. zal gaan
  4. zullen gaan
  5. zullen gaan
  6. zullen gaan
o.v.t.t.
  1. zou gaan
  2. zou gaan
  3. zou gaan
  4. zouden gaan
  5. zouden gaan
  6. zouden gaan
diversen
  1. ga!
  2. gaat!
  3. gegaan
  4. gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für gaan:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
avresa afreis; vertrek
bryta upp opbreken
lämna heengaan; vertrekken; weggaan
röra afdankertjes; allegaartje; bende; berg; bocht; geflikflooi; geklieder; gemier; gerotzooi; gezeur; hoop; hutspot; kliederboel; kliederen; knoeierij; mengelmoes; mengvoer; mikmak; opeenhoping; puinhoop; puinzooi; rommel; rotzooi; samenraapsel; smerig spul; troep; zooi; zootje
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
avresa gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afreizen; afsteken; afvaren; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
bryta upp gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afronden; completeren; kraken; laatste gedeelte afmaken; losbreken; openbreken; opensperren; scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan
ge sig iväg gaan; zich begeven wegscheren
gaan; zich begeven afleggen; meters maken; stapvoets gaan
gå bort gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verscheiden; wegvallen
gå till gaan; zich begeven
lämna gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan aanleveren; afbreken; afleveren; afstand doen; afzien; bezorgen; brengen; eraf gaan; leveren; overhandigen; toeleveren; zich verwijderen
röra gaan; zich begeven aangaan; aanraken; aanroeren; aanstippen; aanstoken; belang inboezemen; beroeren; betreffen; bewegen; even aanraken; mixen; ontroeren; oppoken; opstoken; raken; roeren; rondroeren; slaan op; toucheren; treffen; verroeren; voelen; zich bewegen; zich verplaatsen; zitten aan; zorg inboezemen
åka vidare gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen

Synonyms for "gaan":


Verwandte Definitionen für "gaan":

  1. de leiding hebben1
    • wie gaat hier over het geld?1
  2. ergens mee beginnen1
    • we gaan afwassen1
  3. geluid laten horen1
    • de telefoon gaat1
  4. hoe het is1
    • het gaat goed met me1
  5. je verplaatsen of voortbewegen1
    • we gaan naar Amsterdam1
  6. mogelijk zijn of lukken1
    • gaat het?1
  7. wat het behandelt1
    • dit boek gaat over computers1
  8. hoe het gebeurt1
    • alles gaat goed1

Wiktionary Übersetzungen für gaan:

gaan
verb
  1. zich in een bepaalde richting bewegen

Cross Translation:
FromToVia
gaan lägga sig; gå och lägga sig bed — to go to a sleeping bed
gaan lägga sig bed — to put oneself to sleep
gaan åka; resa; ; fara go — to move from a place to another that is further away (jump)
gaan engagera sig einsetzen — (reflexiv), sich einsetzen für etwas/jemanden: sich einer Aufgabe, einem Ziel voll und ganz widmen; zugunsten einer Person handeln
gaan gehen — einen Ort oder eine Zusammenkunft verlassen
gaan gehenmit einem abhängigen Infinitiv eines Verbs: einen anderen Ort aufsuchen, um dort die mit dem anderen Verb beschrieben Handlung auszuführen
gaan öppnas; ringa; stängas gehen — (intransitiv), mit einer Vorrichtung als Subjekt: die diesem eigene, charakteristische Aktion ausführen
gaan passa sig; gehen — akzeptabel sein, erlaubt sein, einen Rahmen einhalten
gaan ; fara; åka allerse déplacer jusqu'à un endroit.
gaan ljuda; låta; tona sonnerrendre un son.