Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. gijzelen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für gijzelen (Niederländisch) ins Schwedisch

gijzelen:

gijzelen Verb (gijzel, gijzelt, gijzelde, gijzelden, gegijzeld)

  1. gijzelen
    kapa; råna
    • kapa Verb (kapar, kapade, kapat)
    • råna Verb (rånar, rånade, rånat)

Konjugationen für gijzelen:

o.t.t.
  1. gijzel
  2. gijzelt
  3. gijzelt
  4. gijzelen
  5. gijzelen
  6. gijzelen
o.v.t.
  1. gijzelde
  2. gijzelde
  3. gijzelde
  4. gijzelden
  5. gijzelden
  6. gijzelden
v.t.t.
  1. heb gegijzeld
  2. hebt gegijzeld
  3. heeft gegijzeld
  4. hebben gegijzeld
  5. hebben gegijzeld
  6. hebben gegijzeld
v.v.t.
  1. had gegijzeld
  2. had gegijzeld
  3. had gegijzeld
  4. hadden gegijzeld
  5. hadden gegijzeld
  6. hadden gegijzeld
o.t.t.t.
  1. zal gijzelen
  2. zult gijzelen
  3. zal gijzelen
  4. zullen gijzelen
  5. zullen gijzelen
  6. zullen gijzelen
o.v.t.t.
  1. zou gijzelen
  2. zou gijzelen
  3. zou gijzelen
  4. zouden gijzelen
  5. zouden gijzelen
  6. zouden gijzelen
en verder
  1. ben gegijzeld
  2. bent gegijzeld
  3. is gegijzeld
  4. zijn gegijzeld
  5. zijn gegijzeld
  6. zijn gegijzeld
diversen
  1. gijzel!
  2. gijzelt!
  3. gegijzeld
  4. gijzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für gijzelen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
kapa gijzelen
råna gijzelen beroven; bestelen; roven

Verwandte Definitionen für "gijzelen":

  1. iemand gevangen houden om bij anderen iets af te dwingen1
    • de overvaller gijzelde de bankbediende1