Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch: mehr Daten
- geciviliseerd:
- civiliseren:
-
Wiktionary:
- geciviliseerd → civiliserad
Niederländisch
Detailübersetzungen für geciviliseerd (Niederländisch) ins Schwedisch
geciviliseerd:
-
geciviliseerd (ontwikkeld; beschaafd; gecultiveerd)
Übersetzung Matrix für geciviliseerd:
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
bildad | beschaafd; geciviliseerd; gecultiveerd; ontwikkeld | geleerd; intelligent; slim; wijs |
kultiverad | beschaafd; geciviliseerd; gecultiveerd; ontwikkeld |
Wiktionary Übersetzungen für geciviliseerd:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• geciviliseerd | → civiliserad | ↔ civil — behaving in a reasonable or polite manner |
geciviliseerd form of civiliseren:
-
civiliseren (beschaven; cultiveren; ontwikkelen)
Konjugationen für civiliseren:
o.t.t.
- civiliseer
- civiliseert
- civiliseert
- civiliseren
- civiliseren
- civiliseren
o.v.t.
- civiliseerde
- civiliseerde
- civiliseerde
- civiliseerden
- civiliseerden
- civiliseerden
v.t.t.
- ben geciviliseerd
- bent geciviliseerd
- is geciviliseerd
- zijn geciviliseerd
- zijn geciviliseerd
- zijn geciviliseerd
v.v.t.
- was geciviliseerd
- was geciviliseerd
- was geciviliseerd
- waren geciviliseerd
- waren geciviliseerd
- waren geciviliseerd
o.t.t.t.
- zal civiliseren
- zult civiliseren
- zal civiliseren
- zullen civiliseren
- zullen civiliseren
- zullen civiliseren
o.v.t.t.
- zou civiliseren
- zou civiliseren
- zou civiliseren
- zouden civiliseren
- zouden civiliseren
- zouden civiliseren
diversen
- civiliseer!
- civiliseert!
- geciviliseerd
- civiliserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für civiliseren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
civilisera | beschaven; civiliseren; cultiveren; ontwikkelen | |
odla | beschaven; civiliseren; cultiveren; ontwikkelen | aankweken; aanplanten; aardappelen poten; fokken; genereren; groeien; groot worden; kweken; ontginnen; opgroeien; opkweken; planten; poten; procreëren; telen; verbouwen; voor landbouw klaar maken; voortbrengen |