Niederländisch
Detailübersetzungen für flink aanpakken (Niederländisch) ins Schwedisch
flink aanpakken:
flink aanpakken Verb (pak flink aan, pakt flink aan, pakte flink aan, pakten flink aan, flink aangepakt)
-
flink aanpakken (hard werken; aanpoten)
-
flink aanpakken (grondig aanpakken; stevig aanpakken)
Konjugationen für flink aanpakken:
o.t.t.
- pak flink aan
- pakt flink aan
- pakt flink aan
- pakken flink aan
- pakken flink aan
- pakken flink aan
o.v.t.
- pakte flink aan
- pakte flink aan
- pakte flink aan
- pakten flink aan
- pakten flink aan
- pakten flink aan
v.t.t.
- heb flink aangepakt
- hebt flink aangepakt
- heeft flink aangepakt
- hebben flink aangepakt
- hebben flink aangepakt
- hebben flink aangepakt
v.v.t.
- had flink aangepakt
- had flink aangepakt
- had flink aangepakt
- hadden flink aangepakt
- hadden flink aangepakt
- hadden flink aangepakt
o.t.t.t.
- zal flink aanpakken
- zult flink aanpakken
- zal flink aanpakken
- zullen flink aanpakken
- zullen flink aanpakken
- zullen flink aanpakken
o.v.t.t.
- zou flink aanpakken
- zou flink aanpakken
- zou flink aanpakken
- zouden flink aanpakken
- zouden flink aanpakken
- zouden flink aanpakken
en verder
- ben flink aangepakt
- bent flink aangepakt
- is flink aangepakt
- zijn flink aangepakt
- zijn flink aangepakt
- zijn flink aangepakt
diversen
- pak flink aan!
- pakt flink aan!
- flink aangepakt
- flink aanpakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für flink aanpakken:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
arbeta hårt | aanpoten; flink aanpakken; hard werken | aanpoten; afbeulen; buffelen; een ongeluk werken; half dood werken; hard werken; kapotwerken; pezen; sloven |
göra noga | flink aanpakken; grondig aanpakken; stevig aanpakken | |
noggrant arbete | flink aanpakken; grondig aanpakken; stevig aanpakken | |
plugga | aanpoten; flink aanpakken; hard werken | afslijpen; erafslijpen; vossen |
slita | aanpoten; flink aanpakken; hard werken | afslijpen; erafslijpen; ergens uitscheuren; inscheuren; rafels loslaten; scheuren; uitrafelen |