Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch: mehr Daten
- dok:
- dokken:
-
Wiktionary:
- dok → docka, skeppsdocka
- dokken → betala, erlägga
Niederländisch
Detailübersetzungen für dok (Niederländisch) ins Schwedisch
dok:
-
de dok
Übersetzung Matrix für dok:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
docka | dok | ledenpop; marionet; pop; speelpop; willoos persoon |
hamnbassäng | dok | beklaagdenbank; beklaagdenbankje |
skeppsdocka | dok | beklaagdenbank; beklaagdenbankje |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
docka | dokken; koppelen |
Verwandte Wörter für "dok":
dok form of dokken:
Konjugationen für dokken:
o.t.t.
- dok
- dokt
- dokt
- dokken
- dokken
- dokken
o.v.t.
- dokte
- dokte
- dokte
- dokten
- dokten
- dokten
v.t.t.
- heb gedokt
- hebt gedokt
- heeft gedokt
- hebben gedokt
- hebben gedokt
- hebben gedokt
v.v.t.
- had gedokt
- had gedokt
- had gedokt
- hadden gedokt
- hadden gedokt
- hadden gedokt
o.t.t.t.
- zal dokken
- zult dokken
- zal dokken
- zullen dokken
- zullen dokken
- zullen dokken
o.v.t.t.
- zou dokken
- zou dokken
- zou dokken
- zouden dokken
- zouden dokken
- zouden dokken
en verder
- is gedokt
- zijn gedokt
diversen
- dok!
- dokt!
- gedokt
- dokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für dokken:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
avbetalning | betalen; dokken; voldoen | afbetalen; afbetaling; aflossen; afrekening; vereffening; verrekening |
betalning | betalen; dokken; voldoen | afrekening; afrekening in het criminele circuit; arbeidsloon; betaling; bezoldiging; gage; genoegdoening; honorarium; inkomen; inkomen uit onderneming; loon; nettolading; salaris; soldij; traktement; uitbetaling; verdienste; volstorten; volstorting; wedde |
docka | dok; ledenpop; marionet; pop; speelpop; willoos persoon | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
avbetala | afrekenen; betalen; dokken | afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen |
betala | afrekenen; betalen; dokken | bekopen; bekostigen; besteden; betalen; lonen; spenderen; uitgeven; voldoen; zich kwijten |
docka | dokken | koppelen |
erlägga | afrekenen; betalen; dokken |