Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. coderen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für coderen (Niederländisch) ins Schwedisch

coderen:

coderen Verb (codeer, codeert, codeerde, codeerden, gecodeerd)

  1. coderen
    koda
    • koda Verb (kodar, kodade, kodat)

Konjugationen für coderen:

o.t.t.
  1. codeer
  2. codeert
  3. codeert
  4. coderen
  5. coderen
  6. coderen
o.v.t.
  1. codeerde
  2. codeerde
  3. codeerde
  4. codeerden
  5. codeerden
  6. codeerden
v.t.t.
  1. heb gecodeerd
  2. hebt gecodeerd
  3. heeft gecodeerd
  4. hebben gecodeerd
  5. hebben gecodeerd
  6. hebben gecodeerd
v.v.t.
  1. had gecodeerd
  2. had gecodeerd
  3. had gecodeerd
  4. hadden gecodeerd
  5. hadden gecodeerd
  6. hadden gecodeerd
o.t.t.t.
  1. zal coderen
  2. zult coderen
  3. zal coderen
  4. zullen coderen
  5. zullen coderen
  6. zullen coderen
o.v.t.t.
  1. zou coderen
  2. zou coderen
  3. zou coderen
  4. zouden coderen
  5. zouden coderen
  6. zouden coderen
en verder
  1. is gecodeerd
  2. zijn gecodeerd
diversen
  1. codeer!
  2. codeert!
  3. gecodeerd
  4. coderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

coderen [znw.] Nomen

  1. coderen (codering)
    kode

Übersetzung Matrix für coderen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
kode coderen; codering
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
koda coderen