Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für boffen (Niederländisch) ins Schwedisch
boffen:
-
boffen
-
boffen (geluk hebben; zwijnen)
Konjugationen für boffen:
o.t.t.
- bof
- boft
- boft
- boffen
- boffen
- boffen
o.v.t.
- bofte
- bofte
- bofte
- boften
- boften
- boften
v.t.t.
- heb geboft
- hebt geboft
- heeft geboft
- hebben geboft
- hebben geboft
- hebben geboft
v.v.t.
- had geboft
- had geboft
- had geboft
- hadden geboft
- hadden geboft
- hadden geboft
o.t.t.t.
- zal boffen
- zult boffen
- zal boffen
- zullen boffen
- zullen boffen
- zullen boffen
o.v.t.t.
- zou boffen
- zou boffen
- zou boffen
- zouden boffen
- zouden boffen
- zouden boffen
diversen
- bof!
- boft!
- geboft
- boffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für boffen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
ha lycka | boffen; geluk hebben; zwijnen | |
ha tur | boffen | het treffen; mazzel hebben |
Verwandte Wörter für "boffen":
Verwandte Definitionen für "boffen":
bof:
-
de bof (oorspeekselklierontsteking)
-
de bof (geluk hebbend; geluk)
Übersetzung Matrix für bof:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
gladhet | bof; geluk; geluk hebbend | blijheid; blijmoedigheid; jolijt; opgewektheid; plezier; pret; vreugde; vrolijkheid |
lycka | bof; geluk; geluk hebbend | buitenkansje; euforie; fortuintje; gelukkig toeval; gelukzaligheid; geneugte; genieten; genot; heerlijkheid; meevaller; opsteker; succes; verlossing; voordeel; voorspoedigheid; welbehagen; welslagen; welstand; welvaart; zaligheid |
påssjuka | bof; oorspeekselklierontsteking |