Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. bijrekenen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für bijrekenen (Niederländisch) ins Schwedisch

bijrekenen:

bijrekenen Verb (reken bij, rekent bij, rekende bij, rekenden bij, bijgerekend)

  1. bijrekenen (optellen; bijtellen; erbij tellen)
    addera; räkna; summera; räkna ihop
    • addera Verb (adderar, adderade, adderat)
    • räkna Verb (räknar, räknade, räknat)
    • summera Verb (summerar, summerade, summerat)
    • räkna ihop Verb (räknar ihop, räknade ihop, räknat ihop)

Konjugationen für bijrekenen:

o.t.t.
  1. reken bij
  2. rekent bij
  3. rekent bij
  4. rekenen bij
  5. rekenen bij
  6. rekenen bij
o.v.t.
  1. rekende bij
  2. rekende bij
  3. rekende bij
  4. rekenden bij
  5. rekenden bij
  6. rekenden bij
v.t.t.
  1. heb bijgerekend
  2. hebt bijgerekend
  3. heeft bijgerekend
  4. hebben bijgerekend
  5. hebben bijgerekend
  6. hebben bijgerekend
v.v.t.
  1. had bijgerekend
  2. had bijgerekend
  3. had bijgerekend
  4. hadden bijgerekend
  5. hadden bijgerekend
  6. hadden bijgerekend
o.t.t.t.
  1. zal bijrekenen
  2. zult bijrekenen
  3. zal bijrekenen
  4. zullen bijrekenen
  5. zullen bijrekenen
  6. zullen bijrekenen
o.v.t.t.
  1. zou bijrekenen
  2. zou bijrekenen
  3. zou bijrekenen
  4. zouden bijrekenen
  5. zouden bijrekenen
  6. zouden bijrekenen
diversen
  1. reken bij!
  2. rekent bij!
  3. bijgerekend
  4. bijrekenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für bijrekenen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
räkna cijferen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
addera bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen bevatten; erbij doen; inhouden; samenschikken; toevoegen; voegen
räkna bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen aftellen; geld afpassen; passen; tellen
räkna ihop bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen
summera bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen