Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für bezielen (Niederländisch) ins Schwedisch
bezielen:
-
bezielen (een inspirerende werking hebben; inspireren)
-
bezielen (aanvuren; aanmoedigen; toejuichen)
-
bezielen (stimuleren; aanmoedigen; activeren; opwekken; oppeppen)
Konjugationen für bezielen:
o.t.t.
- beziel
- bezielt
- bezielt
- bezielen
- bezielen
- bezielen
o.v.t.
- bezielde
- bezielde
- bezielde
- bezielden
- bezielden
- bezielden
v.t.t.
- heb bezield
- hebt bezield
- heeft bezield
- hebben bezield
- hebben bezield
- hebben bezield
v.v.t.
- had bezield
- had bezield
- had bezield
- hadden bezield
- hadden bezield
- hadden bezield
o.t.t.t.
- zal bezielen
- zult bezielen
- zal bezielen
- zullen bezielen
- zullen bezielen
- zullen bezielen
o.v.t.t.
- zou bezielen
- zou bezielen
- zou bezielen
- zouden bezielen
- zouden bezielen
- zouden bezielen
diversen
- beziel!
- bezielt!
- bezield
- bezielend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze