Niederländisch
Detailübersetzungen für bestormen (Niederländisch) ins Schwedisch
bestormen:
-
bestormen (attaqueren; aanvallen; overvallen)
-
bestormen (overstelpen)
Konjugationen für bestormen:
o.t.t.
- bestorm
- bestormt
- bestormt
- bestormen
- bestormen
- bestormen
o.v.t.
- bestormde
- bestormde
- bestormde
- bestormden
- bestormden
- bestormden
v.t.t.
- heb bestormd
- hebt bestormd
- heeft bestormd
- hebben bestormd
- hebben bestormd
- hebben bestormd
v.v.t.
- had bestormd
- had bestormd
- had bestormd
- hadden bestormd
- hadden bestormd
- hadden bestormd
o.t.t.t.
- zal bestormen
- zult bestormen
- zal bestormen
- zullen bestormen
- zullen bestormen
- zullen bestormen
o.v.t.t.
- zou bestormen
- zou bestormen
- zou bestormen
- zouden bestormen
- zouden bestormen
- zouden bestormen
diversen
- bestorm!
- bestormt!
- bestormd
- bestormend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für bestormen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
anfalla | aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen | zich aan iemand vergrijpen |
angripa | aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen | aanranden; iets bemachtigen; inbijten; invreten; te pakken krijgen; verkrijgen; vrouw aanranden |
attackera | aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen | aanranden; vrouw aanranden |
hopa | bestormen; overstelpen | cumuleren; op iets laden; opladen |
lägga i hög | bestormen; overstelpen | |
storma | aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen | donderen; ketteren; razen; stormlopen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren; woeden |
uppstapla | bestormen; overstelpen | |
överhopa | bestormen; overstelpen |