Niederländisch
Detailübersetzungen für benaderen (Niederländisch) ins Schwedisch
benaderen:
-
benaderen (toenaderen)
Konjugationen für benaderen:
o.t.t.
- benader
- benadert
- benadert
- benaderen
- benaderen
- benaderen
o.v.t.
- benaderde
- benaderde
- benaderde
- benaderden
- benaderden
- benaderden
v.t.t.
- heb benaderd
- hebt benaderd
- heeft benaderd
- hebben benaderd
- hebben benaderd
- hebben benaderd
v.v.t.
- had benaderd
- had benaderd
- had benaderd
- hadden benaderd
- hadden benaderd
- hadden benaderd
o.t.t.t.
- zal benaderen
- zult benaderen
- zal benaderen
- zullen benaderen
- zullen benaderen
- zullen benaderen
o.v.t.t.
- zou benaderen
- zou benaderen
- zou benaderen
- zouden benaderen
- zouden benaderen
- zouden benaderen
diversen
- benader!
- benadert!
- benaderd
- benaderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
benaderen (spreken tot; aanspreken)
Übersetzung Matrix für benaderen:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
tala med | aanspreken; benaderen; spreken tot | |
tilltala | aanspreken; benaderen; spreken tot | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
närma sig | benaderen; toenaderen | naderen; tegemoetkomen; toenaderen; voorschieten |
tilltala | aanpraten; aansmeren; appelleren; appèl aantekenen |