Niederländisch
Detailübersetzungen für bemantelen (Niederländisch) ins Schwedisch
bemantelen:
-
bemantelen (verhullen; maskeren; omhullen; bedekken; versluieren; inhullen; hullen)
-
bemantelen (verbergen; achterhouden; verhullen; verduisteren; verstoppen; versluieren; verheimelijken)
Konjugationen für bemantelen:
o.t.t.
- bemantel
- bemantelt
- bemantelt
- bemantelen
- bemantelen
- bemantelen
o.v.t.
- bemantelde
- bemantelde
- bemantelde
- bemantelden
- bemantelden
- bemantelden
v.t.t.
- heb bemanteld
- hebt bemanteld
- heeft bemanteld
- hebben bemanteld
- hebben bemanteld
- hebben bemanteld
v.v.t.
- had bemanteld
- had bemanteld
- had bemanteld
- hadden bemanteld
- hadden bemanteld
- hadden bemanteld
o.t.t.t.
- zal bemantelen
- zult bemantelen
- zal bemantelen
- zullen bemantelen
- zullen bemantelen
- zullen bemantelen
o.v.t.t.
- zou bemantelen
- zou bemantelen
- zou bemantelen
- zouden bemantelen
- zouden bemantelen
- zouden bemantelen
diversen
- bemantel!
- bemantelt!
- bemanteld
- bemantelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze