Niederländisch
Detailübersetzungen für afwissen (Niederländisch) ins Schwedisch
afwissen:
-
afwissen (afvegen)
Konjugationen für afwissen:
o.t.t.
- wis af
- wist af
- wist af
- wissen af
- wissen af
- wissen af
o.v.t.
- wiste af
- wiste af
- wiste af
- wisten af
- wisten af
- wisten af
v.t.t.
- heb afgewist
- hebt afgewist
- heeft afgewist
- hebben afgewist
- hebben afgewist
- hebben afgewist
v.v.t.
- had afgewist
- had afgewist
- had afgewist
- hadden afgewist
- hadden afgewist
- hadden afgewist
o.t.t.t.
- zal afwissen
- zult afwissen
- zal afwissen
- zullen afwissen
- zullen afwissen
- zullen afwissen
o.v.t.t.
- zou afwissen
- zou afwissen
- zou afwissen
- zouden afwissen
- zouden afwissen
- zouden afwissen
diversen
- wis af!
- wist af!
- afgewist
- afwissende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für afwissen:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
damma av | afnemen; afstoffen; afwissen | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
damma av | afnemen; afstoffen; polijsten; stoffen | |
torka av | afvegen; afwissen | afdrogen; drogen; droogmaken |
Computerübersetzung von Drittern: