Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. afspelden:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afspelden (Niederländisch) ins Schwedisch

afspelden:

afspelden Verb (speld af, speldt af, speldde af, speldden af, afgespeld)

  1. afspelden
    ta ned något uppnålat

Konjugationen für afspelden:

o.t.t.
  1. speld af
  2. speldt af
  3. speldt af
  4. spelden af
  5. spelden af
  6. spelden af
o.v.t.
  1. speldde af
  2. speldde af
  3. speldde af
  4. speldden af
  5. speldden af
  6. speldden af
v.t.t.
  1. heb afgespeld
  2. hebt afgespeld
  3. heeft afgespeld
  4. hebben afgespeld
  5. hebben afgespeld
  6. hebben afgespeld
v.v.t.
  1. had afgespeld
  2. had afgespeld
  3. had afgespeld
  4. hadden afgespeld
  5. hadden afgespeld
  6. hadden afgespeld
o.t.t.t.
  1. zal afspelden
  2. zult afspelden
  3. zal afspelden
  4. zullen afspelden
  5. zullen afspelden
  6. zullen afspelden
o.v.t.t.
  1. zou afspelden
  2. zou afspelden
  3. zou afspelden
  4. zouden afspelden
  5. zouden afspelden
  6. zouden afspelden
diversen
  1. speld af!
  2. speldt af!
  3. afgespeld
  4. afspeldende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afspelden [znw.] Nomen

  1. afspelden

Übersetzung Matrix für afspelden:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
nåla av afspelden
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ta ned något uppnålat afspelden