Niederländisch
Detailübersetzungen für stotteren (Niederländisch) ins Schwedisch
stotteren:
Konjugationen für stotteren:
o.t.t.
- stotter
- stottert
- stottert
- stotteren
- stotteren
- stotteren
o.v.t.
- stotterde
- stotterde
- stotterde
- stotterden
- stotterden
- stotterden
v.t.t.
- heb gestotterd
- hebt gestotterd
- heeft gestotterd
- hebben gestotterd
- hebben gestotterd
- hebben gestotterd
v.v.t.
- had gestotterd
- had gestotterd
- had gestotterd
- hadden gestotterd
- hadden gestotterd
- hadden gestotterd
o.t.t.t.
- zal stotteren
- zult stotteren
- zal stotteren
- zullen stotteren
- zullen stotteren
- zullen stotteren
o.v.t.t.
- zou stotteren
- zou stotteren
- zou stotteren
- zouden stotteren
- zouden stotteren
- zouden stotteren
en verder
- ben gestotterd
- bent gestotterd
- is gestotterd
- zijn gestotterd
- zijn gestotterd
- zijn gestotterd
diversen
- stotter!
- stottert!
- gestotterd
- stotterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für stotteren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
stamma | hakkelen; haperen; stamelen; stotteren |
Wiktionary Übersetzungen für stotteren:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• stotteren | → stamma | ↔ stammer — to stutter |
• stotteren | → stamma | ↔ stutter — to speak with spasmodic repetition |
• stotteren | → stamning | ↔ stutter — speech disorder |
• stotteren | → stamma | ↔ stottern — Medizin, Psychiatrie: sprechen mit krankhaftem häufigen Wiederholen von Lauten, Silben, Wörtern |
• stotteren | → stamma | ↔ stottern — etwas zögerlich, von Pausen unterbrochen stockend sagen |
• stotteren | → stamma | ↔ balbutier — S’exprimer ou prononcer difficilement, ânonner, hésiter. |
Schwedisch
Detailübersetzungen für stotteren (Schwedisch) ins Niederländisch
stotteren: (*Wort und Satz getrennt)
- stöta: duwen; dringen; grijpen; stoten; kneuzen; toeslaan; porren; een por geven
- ren: rendier; net; schoon; proper; rein; kuis; deugdzaam; zedig; eerzaam; netjes; gaaf; zuiver; ongerept; gereinigd; onaangeraakt; gekuist; virginaal; zedig gemaakt; onschuldig; puur; ordelijk; louter; opgeruimd; pure; zuivere; maagdelijk; onbevlekt; onversneden; onvermengd
- ören: centen; geldstukken; duiten