Niederländisch
Detailübersetzungen für lasteren (Niederländisch) ins Schwedisch
lasteren:
-
lasteren (kwaadspreken; belasteren; smaden)
-
lasteren (kwaadspreken; roddelen; belasteren)
Konjugationen für lasteren:
o.t.t.
- laster
- lastert
- lastert
- lasteren
- lasteren
- lasteren
o.v.t.
- lasterde
- lasterde
- lasterde
- lasterden
- lasterden
- lasterden
v.t.t.
- heb gelasterd
- hebt gelasterd
- heeft gelasterd
- hebben gelasterd
- hebben gelasterd
- hebben gelasterd
v.v.t.
- had gelasterd
- had gelasterd
- had gelasterd
- hadden gelasterd
- hadden gelasterd
- hadden gelasterd
o.t.t.t.
- zal lasteren
- zult lasteren
- zal lasteren
- zullen lasteren
- zullen lasteren
- zullen lasteren
o.v.t.t.
- zou lasteren
- zou lasteren
- zou lasteren
- zouden lasteren
- zouden lasteren
- zouden lasteren
diversen
- laster!
- lastert!
- gelasterd
- lasterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für lasteren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
slandra | belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden | |
tala dåligt | belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen | |
tala illa om andra | belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen |
Verwandte Wörter für "lasteren":
laster:
-
de laster (schande; smaad; oneer)
-
de laster (kwaadsprekerij; zwartmaken; roddelpraat; roddel; lasterpraatje; geroddel; lastering; achterklap)
-
de laster (smaad; achterklap)
-
de laster (roddel; kwaadsprekerij; lastering; achterklap; geroddel; roddelpraat; lasterpraatje; zwartmaken)
Übersetzung Matrix für laster:
Verwandte Wörter für "laster":
Schwedisch
Detailübersetzungen für lasteren (Schwedisch) ins Niederländisch
lasteren: (*Wort und Satz getrennt)
- låsa: aandraaien; door draaien vastmaken; afsluiten; sluiten; borgen; vergrendelen; dichtdoen; dichtmaken; op slot doen; locken; afgrendelen; grendelen; op slot zetten
- ren: rendier; net; schoon; proper; rein; kuis; deugdzaam; zedig; eerzaam; netjes; gaaf; zuiver; ongerept; gereinigd; onaangeraakt; gekuist; virginaal; zedig gemaakt; onschuldig; puur; ordelijk; louter; opgeruimd; pure; zuivere; maagdelijk; onbevlekt; onversneden; onvermengd
- läsa: lezen; bestuderen
- ören: centen; geldstukken; duiten