Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für betreden (Niederländisch) ins Schwedisch
betreden:
-
betreden (binnentreden; binnenkomen; ingaan; binnengaan; binnenstappen; binnenlopen)
-
betreden (bewandelen; te voet afleggen; belopen)
-
betreden
Konjugationen für betreden:
o.t.t.
- betreed
- betreedt
- betreedt
- betreden
- betreden
- betreden
o.v.t.
- betrad
- betrad
- betrad
- betraden
- betraden
- betraden
v.t.t.
- heb betreden
- hebt betreden
- heeft betreden
- hebben betreden
- hebben betreden
- hebben betreden
v.v.t.
- had betreden
- had betreden
- had betreden
- hadden betreden
- hadden betreden
- hadden betreden
o.t.t.t.
- zal betreden
- zult betreden
- zal betreden
- zullen betreden
- zullen betreden
- zullen betreden
o.v.t.t.
- zou betreden
- zou betreden
- zou betreden
- zouden betreden
- zouden betreden
- zouden betreden
diversen
- betreed!
- betreedt!
- betreden
- betredend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für betreden:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
beträda | belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen | |
gå in | betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan | |
gå på | belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen | doorduwen |
kliva in | betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan | |
komma in | betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan | aangaan; aanknopen; aantreden; toetreden |
vandra på | belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen |