Niederländisch
Detailübersetzungen für roddel (Niederländisch) ins Schwedisch
roddel:
-
de roddel (geroddel; klap; roddels; roddelpraat; praatjes; achterklap; geklets; geklep; klets; geklap)
-
de roddel (kwaadsprekerij; lastering; achterklap; geroddel; roddelpraat; laster; lasterpraatje; zwartmaken)
-
de roddel (kwaadsprekerij; zwartmaken; roddelpraat; laster; lasterpraatje; geroddel; lastering; achterklap)
Übersetzung Matrix für roddel:
Verwandte Wörter für "roddel":
roddel form of roddelen:
-
roddelen (kwaadspreken; belasteren; lasteren)
Konjugationen für roddelen:
o.t.t.
- roddel
- roddelt
- roddelt
- roddelen
- roddelen
- roddelen
o.v.t.
- roddelde
- roddelde
- roddelde
- roddelden
- roddelden
- roddelden
v.t.t.
- heb geroddeld
- hebt geroddeld
- heeft geroddeld
- hebben geroddeld
- hebben geroddeld
- hebben geroddeld
v.v.t.
- had geroddeld
- had geroddeld
- had geroddeld
- hadden geroddeld
- hadden geroddeld
- hadden geroddeld
o.t.t.t.
- zal roddelen
- zult roddelen
- zal roddelen
- zullen roddelen
- zullen roddelen
- zullen roddelen
o.v.t.t.
- zou roddelen
- zou roddelen
- zou roddelen
- zouden roddelen
- zouden roddelen
- zouden roddelen
diversen
- roddel!
- roddelt!
- geroddeld
- roddelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für roddelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
tala dåligt | belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen | |
tala illa om andra | belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen |
Verwandte Wörter für "roddelen":
Wiktionary Übersetzungen für roddelen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• roddelen | → snacka | ↔ schwätzen — umgangssprachlich, landschaftlich (alemannisch): sich lebhaft (über eher unwichtige Thema) unterhalten |
• roddelen | → bakdanta; baktala; förtala; häda; nedsvärta | ↔ calomnier — attaquer, blesser quelqu’un par des calomnies. |
• roddelen | → snacka; skvallra; kvacka | ↔ cancaner — (familier, fr) Faire des cancans, papoter. |
• roddelen | → bakdanta; baktala; förtala; häda; nedsvärta | ↔ diffamer — décrier, chercher à déshonorer, à nuire à la réputation par ses paroles ou par ses écrits. |