Niederländisch
Detailübersetzungen für knagen (Niederländisch) ins Schwedisch
knagen:
-
knagen (knauwen)
Konjugationen für knagen:
o.t.t.
- knaag
- knaagt
- knaagt
- knagen
- knagen
- knagen
o.v.t.
- knaagde
- knaagde
- knaagde
- knaagden
- knaagden
- knaagden
v.t.t.
- heb geknaagd
- hebt geknaagd
- heeft geknaagd
- hebben geknaagd
- hebben geknaagd
- hebben geknaagd
v.v.t.
- had geknaagd
- had geknaagd
- had geknaagd
- hadden geknaagd
- hadden geknaagd
- hadden geknaagd
o.t.t.t.
- zal knagen
- zult knagen
- zal knagen
- zullen knagen
- zullen knagen
- zullen knagen
o.v.t.t.
- zou knagen
- zou knagen
- zou knagen
- zouden knagen
- zouden knagen
- zouden knagen
diversen
- knaag!
- knaagt!
- geknaagd
- knagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für knagen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
knapra | knagen; knauwen | kluiven; knabbelen; knauwen; peuzelen; spijzen |
mumsa | knagen; knauwen |
Schwedisch