Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch: mehr Daten
- matig:
- matigen:
-
Wiktionary:
- matig → tillgänglig
- matigen → mildra, dämpa
Niederländisch
Detailübersetzungen für matig (Niederländisch) ins Schwedisch
matig:
-
matig (middelmatig)
medelmåttig; slätstruken; medelmåttigt-
medelmåttig Adjektiv
-
slätstruken Adjektiv
-
medelmåttigt Adjektiv
-
-
matig (niet al te best; zwak; middelmatig; min; zwakjes; onbeduidend)
inte dålig; halvtbra; medelmåttig; inte dåligt; medelmåttigt-
inte dålig Adjektiv
-
halvtbra Adjektiv
-
medelmåttig Adjektiv
-
inte dåligt Adjektiv
-
medelmåttigt Adjektiv
-
-
matig (sober; eenvoudig)
anspråkslös; flärdfritt; spartanskt; anspråkslöst; flärdfri-
anspråkslös Adjektiv
-
flärdfritt Adjektiv
-
spartanskt Adjektiv
-
anspråkslöst Adjektiv
-
flärdfri Adjektiv
-
Übersetzung Matrix für matig:
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
anspråkslös | eenvoudig; matig; sober | |
anspråkslöst | eenvoudig; matig; sober | bescheiden; dunnetjes; gering; magertjes; nietig; onaanzienlijk; onbetekenend; pretentieloos; schraal; schraaltjes; sobertjes; zonder pretenties |
flärdfri | eenvoudig; matig; sober | |
flärdfritt | eenvoudig; matig; sober | |
halvtbra | matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; zwak; zwakjes | |
inte dålig | matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; zwak; zwakjes | niet mis; niet slecht |
inte dåligt | matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; zwak; zwakjes | niet mis; niet slecht |
medelmåttig | matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; zwak; zwakjes | |
medelmåttigt | matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; zwak; zwakjes | middelmatige |
slätstruken | matig; middelmatig | |
spartanskt | eenvoudig; matig; sober |
Verwandte Wörter für "matig":
Verwandte Definitionen für "matig":
Wiktionary Übersetzungen für matig:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• matig | → tillgänglig | ↔ abordable — rare|fr Qu’on peut aborder. |
matig form of matigen:
-
matigen (beheersen; bedwingen; beteugelen; bedaren; intomen)
-
matigen (geld besparen; besparen; minder gebruiken)
-
matigen (met mate gebruiken)
-
matigen (bezuinigen; besparen; korten)
-
matigen (minder gebruiken; besparen)
-
matigen (zich matigen; dempen; temperen)
Konjugationen für matigen:
o.t.t.
- matig
- matigt
- matigt
- matigen
- matigen
- matigen
o.v.t.
- matigde
- matigde
- matigde
- matigden
- matigden
- matigden
v.t.t.
- heb gematigd
- hebt gematigd
- heeft gematigd
- hebben gematigd
- hebben gematigd
- hebben gematigd
v.v.t.
- had gematigd
- had gematigd
- had gematigd
- hadden gematigd
- hadden gematigd
- hadden gematigd
o.t.t.t.
- zal matigen
- zult matigen
- zal matigen
- zullen matigen
- zullen matigen
- zullen matigen
o.v.t.t.
- zou matigen
- zou matigen
- zou matigen
- zouden matigen
- zouden matigen
- zouden matigen
en verder
- ben gematigd
- bent gematigd
- is gematigd
- zijn gematigd
- zijn gematigd
- zijn gematigd
diversen
- matig!
- matigt!
- gematigd
- matigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze