Niederländisch
Detailübersetzungen für barsten (Niederländisch) ins Schwedisch
barsten:
-
barsten (kunnen stikken)
dra åt helvete; dra dit pepparn växer-
dra dit pepparn växer Verb (drar dit pepparn växer, drog dit pepparn växer, dragit dit pepparn växer)
-
barsten (openspringen; losspringen)
Konjugationen für barsten:
o.t.t.
- barst
- barst
- barst
- barsten
- barsten
- barsten
o.v.t.
- barstte
- barstte
- barstte
- barstten
- barstten
- barstten
v.t.t.
- ben gebarsten
- bent gebarsten
- is gebarsten
- zijn gebarsten
- zijn gebarsten
- zijn gebarsten
v.v.t.
- was gebarsten
- was gebarsten
- was gebarsten
- waren gebarsten
- waren gebarsten
- waren gebarsten
o.t.t.t.
- zal barsten
- zult barsten
- zal barsten
- zullen barsten
- zullen barsten
- zullen barsten
o.v.t.t.
- zou barsten
- zou barsten
- zou barsten
- zouden barsten
- zouden barsten
- zouden barsten
diversen
- barst!
- barst!
- gebarsten
- barstende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für barsten:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
brister | barsten; krakken | geldtekorten; tekorten; tekortsaldi |
klyftor | barsten; scheuren; sprongen | |
sprickor | barsten; krakken; scheuren; sprongen | klappen; knallen; smakken |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
dra dit pepparn växer | barsten; kunnen stikken | |
dra åt helvete | barsten; kunnen stikken | opflikkeren; oprotten |
flyga upp | barsten; losspringen; openspringen | blozen; gloeien; kleuren; opstuiven; opvliegen; opwaarts vliegen; rood worden |
springa öppen | barsten; losspringen; openspringen |
Verwandte Wörter für "barsten":
barsten form of barst:
Übersetzung Matrix für barst:
Verwandte Wörter für "barst":
Verwandte Übersetzungen für barsten
Schwedisch
Detailübersetzungen für barsten (Schwedisch) ins Niederländisch
barsten: (*Wort und Satz getrennt)
- bar: bar; lokaliteit; café; kroeg; taveerne; tapperij; herberg; gelagkamer; café-hotel
- sten: steen; stenen; baksteen; kei; rolsteen
- bär: bes; besvrucht
- säten: zitplaatsen; zitjes
- bära: dragen; aan hebben; volhouden; verdragen; doorstaan; uithouden; harden; verduren; dulden; torsen; uitzingen; gebukt gaan onder; verstouwen; verstuwen; sjouwen; zeulen; ondersteunen; steunen; velen; vervoeren; rugsteunen; iets transporteren