Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für afknotten (Niederländisch) ins Schwedisch
afknotten:
-
afknotten
-
afknotten
Konjugationen für afknotten:
o.t.t.
- knot af
- knot af
- knot af
- knotten af
- knotten af
- knotten af
o.v.t.
- knotte af
- knotte af
- knotte af
- knotten af
- knotten af
- knotten af
v.t.t.
- heb afgeknot
- hebt afgeknot
- heeft afgeknot
- hebben afgeknot
- hebben afgeknot
- hebben afgeknot
v.v.t.
- had afgeknot
- had afgeknot
- had afgeknot
- hadden afgeknot
- hadden afgeknot
- hadden afgeknot
o.t.t.t.
- zal afknotten
- zult afknotten
- zal afknotten
- zullen afknotten
- zullen afknotten
- zullen afknotten
o.v.t.t.
- zou afknotten
- zou afknotten
- zou afknotten
- zouden afknotten
- zouden afknotten
- zouden afknotten
diversen
- knot af!
- knot af!
- afgeknot
- afknottende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für afknotten:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
dra ner | omhalen | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
avtoppa | afknotten | |
dra ner | afknotten | anatomiseren; neerslaan; omslaan; omvertrekken; onderuithalen; ontleden; uit elkaar nemen; vloeren |
stympa | afknotten | mismaken; misvormen; verminken |