Niederländisch
Detailübersetzungen für isoleren (Niederländisch) ins Schwedisch
isoleren:
-
isoleren (afzijdig stellen)
-
isoleren (gevangen zetten; opsluiten; interneren)
-
isoleren (afzonderen; afscheiden; afsplitsen)
-
isoleren (apart zetten; afzonderen)
-
isoleren (koudebestendig maken)
Konjugationen für isoleren:
o.t.t.
- isoleer
- isoleert
- isoleert
- isoleren
- isoleren
- isoleren
o.v.t.
- isoleerde
- isoleerde
- isoleerde
- isoleerden
- isoleerden
- isoleerden
v.t.t.
- heb geïsoleerd
- hebt geïsoleerd
- heeft geïsoleerd
- hebben geïsoleerd
- hebben geïsoleerd
- hebben geïsoleerd
v.v.t.
- had geïsoleerd
- had geïsoleerd
- had geïsoleerd
- hadden geïsoleerd
- hadden geïsoleerd
- hadden geïsoleerd
o.t.t.t.
- zal isoleren
- zult isoleren
- zal isoleren
- zullen isoleren
- zullen isoleren
- zullen isoleren
o.v.t.t.
- zou isoleren
- zou isoleren
- zou isoleren
- zouden isoleren
- zouden isoleren
- zouden isoleren
en verder
- ben geïsoleerd
- bent geïsoleerd
- is geïsoleerd
- zijn geïsoleerd
- zijn geïsoleerd
- zijn geïsoleerd
diversen
- isoleer!
- isoleert!
- geïsoleerd
- isolerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze