Niederländisch
Detailübersetzungen für besparen (Niederländisch) ins Schwedisch
besparen:
-
besparen (geld besparen; matigen; minder gebruiken)
-
besparen (bezuinigen; matigen; korten)
-
besparen (minder gebruiken; matigen)
Konjugationen für besparen:
o.t.t.
- bespaar
- bespaart
- bespaart
- besparen
- besparen
- besparen
o.v.t.
- bespaarde
- bespaarde
- bespaarde
- bespaarden
- bespaarden
- bespaarden
v.t.t.
- heb bespaard
- hebt bespaard
- heeft bespaard
- hebben bespaard
- hebben bespaard
- hebben bespaard
v.v.t.
- had bespaard
- had bespaard
- had bespaard
- hadden bespaard
- hadden bespaard
- hadden bespaard
o.t.t.t.
- zal besparen
- zult besparen
- zal besparen
- zullen besparen
- zullen besparen
- zullen besparen
o.v.t.t.
- zou besparen
- zou besparen
- zou besparen
- zouden besparen
- zouden besparen
- zouden besparen
diversen
- bespaar!
- bespaart!
- bespaard
- besparend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze