Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch: mehr Daten
- verwarren:
-
Wiktionary:
- verwarren → blanda, sammanblanda, vrida, vända
Niederländisch
Detailübersetzungen für verwarren (Niederländisch) ins Schwedisch
verwarren:
-
verwarren (tot een warboel maken; haspelen)
-
verwarren (van zijn stuk brengen; ontredderen; in de war brengen)
Konjugationen für verwarren:
o.t.t.
- verwar
- verwart
- verwart
- verwarren
- verwarren
- verwarren
o.v.t.
- verwarde
- verwarde
- verwarde
- verwarden
- verwarden
- verwarden
v.t.t.
- heb verward
- hebt verward
- heeft verward
- hebben verward
- hebben verward
- hebben verward
v.v.t.
- had verward
- had verward
- had verward
- hadden verward
- hadden verward
- hadden verward
o.t.t.t.
- zal verwarren
- zult verwarren
- zal verwarren
- zullen verwarren
- zullen verwarren
- zullen verwarren
o.v.t.t.
- zou verwarren
- zou verwarren
- zou verwarren
- zouden verwarren
- zouden verwarren
- zouden verwarren
diversen
- verwar!
- verwart!
- verward
- verwarrend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für verwarren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
fumla | haspelen; tot een warboel maken; verwarren | frommelen; klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen; verprutsen |
fuska | haspelen; tot een warboel maken; verwarren | afzetten; bedotten; fröbelen; knutselen; modderen; prutsen; tillen; verneuken; verprutsen |
göra någon nervös | in de war brengen; ontredderen; van zijn stuk brengen; verwarren | |
klåpa | haspelen; tot een warboel maken; verwarren | klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen |