Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für heengaan (Niederländisch) ins Schwedisch
heengaan:
-
heengaan (vertrekken; verlaten)
-
heengaan (doodgaan; overlijden; sterven; vallen; bezwijken; omkomen; sneuvelen; wegvallen; inslapen)
-
heengaan (weggaan; gaan; vertrekken; opstappen; opbreken)
-
heengaan (afreizen; verlaten; wegtrekken; verdwijnen; wegreizen)
-
heengaan (overlijden; sterven; doodgaan; inslapen; ontslapen; verscheiden)
Konjugationen für heengaan:
o.t.t.
- ga heen
- gaat heen
- gaat heen
- gaan heen
- gaan heen
- gaan heen
o.v.t.
- ging heen
- ging heen
- ging heen
- gingen heen
- gingen heen
- gingen heen
v.t.t.
- ben heengegaan
- bent heengegaan
- is heengegaan
- zijn heengegaan
- zijn heengegaan
- zijn heengegaan
v.v.t.
- was heengegaan
- was heengegaan
- was heengegaan
- waren heengegaan
- waren heengegaan
- waren heengegaan
o.t.t.t.
- zal heengaan
- zult heengaan
- zal heengaan
- zullen heengaan
- zullen heengaan
- zullen heengaan
o.v.t.t.
- zou heengaan
- zou heengaan
- zou heengaan
- zouden heengaan
- zouden heengaan
- zouden heengaan
diversen
- ga heen!
- gaat heen!
- heengegaan
- heengaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
heengaan (vertrekken)