Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für blè·ren (Niederländisch) ins Schwedisch
blèren:
-
blèren (brullen)
-
blèren
Konjugationen für blèren:
o.t.t.
- blèr
- blèrt
- blèrt
- blèren
- blèren
- blèren
o.v.t.
- blèrde
- blèrde
- blèrde
- blèrden
- blèrden
- blèrden
v.t.t.
- heb geblèrd
- hebt geblèrd
- heeft geblèrd
- hebben geblèrd
- hebben geblèrd
- hebben geblèrd
v.v.t.
- had geblèrd
- had geblèrd
- had geblèrd
- hadden geblèrd
- hadden geblèrd
- hadden geblèrd
o.t.t.t.
- zal blèren
- zult blèren
- zal blèren
- zullen blèren
- zullen blèren
- zullen blèren
o.v.t.t.
- zou blèren
- zou blèren
- zou blèren
- zouden blèren
- zouden blèren
- zouden blèren
diversen
- blèr!
- blèrt!
- geblèrd
- blèrrende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für blèren:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
skrika | gillen; joelen; kreten; roepen; schreeuwen | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
bräka | blèren | blaten; mekkeren |
böla | blèren; brullen | blaten; brullen; het uitgillen; huilen; mekkeren; tranen; tranen afscheiden; uitroepen; uitschreeuwen |
skrika | blèren; brullen | aanroepen; blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; keffen; krijsen; praaien; razen; roepen; schreeuwen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitgieren; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen |
vråla | blèren; brullen | blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; gillen; het uitgillen; joelen; krijsen; luidkeels iets verkondigen; razen; schetteren; schreeuwen; tekeergaan; tetteren; tieren; uitgalmen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen |
Wiktionary Übersetzungen für blè·ren:
Schwedisch
Detailübersetzungen für blè·ren (Schwedisch) ins Niederländisch
blè·ren: (*Wort und Satz getrennt)
- blå: blauw; blauwachtig
- ren: rendier; net; schoon; proper; rein; kuis; deugdzaam; zedig; eerzaam; netjes; gaaf; zuiver; ongerept; gereinigd; onaangeraakt; gekuist; virginaal; zedig gemaakt; onschuldig; puur; ordelijk; louter; opgeruimd; pure; zuivere; maagdelijk; onbevlekt; onversneden; onvermengd
- bål: vreugdevuur
- ören: centen; geldstukken; duiten