Niederländisch
Detailübersetzungen für logeren (Niederländisch) ins Schwedisch
logeren:
-
logeren (wonen; leven; verblijven; resideren)
-
logeren (overnachten)
Konjugationen für logeren:
o.t.t.
- logeer
- logeert
- logeert
- logeren
- logeren
- logeren
o.v.t.
- logeerde
- logeerde
- logeerde
- logeerden
- logeerden
- logeerden
v.t.t.
- heb gelogeerd
- hebt gelogeerd
- heeft gelogeerd
- hebben gelogeerd
- hebben gelogeerd
- hebben gelogeerd
v.v.t.
- had gelogeerd
- had gelogeerd
- had gelogeerd
- hadden gelogeerd
- hadden gelogeerd
- hadden gelogeerd
o.t.t.t.
- zal logeren
- zult logeren
- zal logeren
- zullen logeren
- zullen logeren
- zullen logeren
o.v.t.t.
- zou logeren
- zou logeren
- zou logeren
- zouden logeren
- zouden logeren
- zouden logeren
en verder
- ben gelogeerd
- bent gelogeerd
- is gelogeerd
- zijn gelogeerd
- zijn gelogeerd
- zijn gelogeerd
diversen
- logeer!
- logeert!
- gelogeerd
- logerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für logeren:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
bo | nest | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
bo | leven; logeren; resideren; verblijven; wonen | resideren; uithangen; verblijfplaats hebben; zich bevinden; zijn |
förbli | leven; logeren; resideren; verblijven; wonen | |
leva | leven; logeren; resideren; verblijven; wonen | |
stanna över natten | logeren; overnachten | |
tillbringa natten | logeren; overnachten | |
övernatta | logeren; overnachten | |
- | overnachten |
Synonyms for "logeren":
Verwandte Definitionen für "logeren":
Wiktionary Übersetzungen für logeren:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• logeren | → inackordera | ↔ board — to receive meals and lodging in exchange for money |
Schwedisch
Detailübersetzungen für logeren (Schwedisch) ins Niederländisch
logeren: (*Wort und Satz getrennt)
- loge: deel; dorsvloer
- ren: rendier; net; schoon; proper; rein; kuis; deugdzaam; zedig; eerzaam; netjes; gaaf; zuiver; ongerept; gereinigd; onaangeraakt; gekuist; virginaal; zedig gemaakt; onschuldig; puur; ordelijk; louter; opgeruimd; pure; zuivere; maagdelijk; onbevlekt; onversneden; onvermengd
- ören: centen; geldstukken; duiten