Niederländisch
Detailübersetzungen für trouwen (Niederländisch) ins Schwedisch
trouwen:
-
trouwen (in het huwelijk treden; zich in de echt verbinden; huwen)
Konjugationen für trouwen:
o.t.t.
- trouw
- trouwt
- trouwt
- trouwen
- trouwen
- trouwen
o.v.t.
- trouwde
- trouwde
- trouwde
- trouwden
- trouwden
- trouwden
v.t.t.
- ben getrouwd
- bent getrouwd
- is getrouwd
- zijn getrouwd
- zijn getrouwd
- zijn getrouwd
v.v.t.
- was getrouwd
- was getrouwd
- was getrouwd
- waren getrouwd
- waren getrouwd
- waren getrouwd
o.t.t.t.
- zal trouwen
- zult trouwen
- zal trouwen
- zullen trouwen
- zullen trouwen
- zullen trouwen
o.v.t.t.
- zou trouwen
- zou trouwen
- zou trouwen
- zouden trouwen
- zouden trouwen
- zouden trouwen
diversen
- trouw!
- trouwt!
- getrouwd
- trouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für trouwen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
gifta sig | huwen; in het huwelijk treden; trouwen; zich in de echt verbinden | |
viga sig | huwen; in het huwelijk treden; trouwen; zich in de echt verbinden |
Verwandte Wörter für "trouwen":
Synonyms for "trouwen":
Antonyme für "trouwen":
Verwandte Definitionen für "trouwen":
Wiktionary Übersetzungen für trouwen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• trouwen | → gifta sig | ↔ marry — to take a husband or wife |
• trouwen | → ingå äktenskap; gifta sig | ↔ marry — to be joined in marriage |
• trouwen | → viga; gifta; förena i äktenskap | ↔ marry — to unite in wedlock |
• trouwen | → gifta | ↔ marier — Unir un homme et une femme (sens général) |
trouwen form of trouw:
-
de trouw (loyaliteit; getrouwheid; trouwhartigheid)
-
de trouw (toewijding; devotie; overgave; inzet; toegewijdheid; zorgzaamheid; genegenheid; ijver)
Übersetzung Matrix für trouw:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
hängivenhet | devotie; genegenheid; ijver; inzet; overgave; toegewijdheid; toewijding; trouw; zorgzaamheid | gelovigheid; godsdienstigheid; godvrezendheid; godvruchtigheid; vroomheid |
lidelse | devotie; genegenheid; ijver; inzet; overgave; toegewijdheid; toewijding; trouw; zorgzaamheid | |
lojalitet | getrouwheid; loyaliteit; trouw; trouwhartigheid | |
passion | devotie; genegenheid; ijver; inzet; overgave; toegewijdheid; toewijding; trouw; zorgzaamheid | bezetenheid; drift; genoegen; genot; gloed; hartstocht; hartstochtelijkheid; lust; obsessie; overgave; passie; vurigheid; vuur; wellust |
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
lidelse | heftig; hevig | |
lojal | getrouw; loyaal; trouw | |
lojalt | getrouw; loyaal; trouw | getrouwe; loyale; trouwe |
trofast | getrouw; loyaal; trouw | |
troget | getrouw; loyaal; trouw | getrouwe; loyale; trouwe |
Verwandte Wörter für "trouw":
Verwandte Definitionen für "trouw":
Wiktionary Übersetzungen für trouw:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• trouw | → lojalitet | ↔ allegiance — loyalty to some cause, nation or ruler |
• trouw | → trohet | ↔ faithfulness — the state of being faithful |
• trouw | → trogen; lojal | ↔ staunch — loyal, trustworthy, reliable, outstanding |
• trouw | → trogen; sann | ↔ true — Loyal, faithful |
• trouw | → rak; rät; lojal | ↔ droit — Qui est du côté opposé à celui de son cœur (en supposant que son cœur est du même côté que pour la majorité des être humain), ou encore du côté de celui de la main qui sert à écrire chez la majorité (dans le cas où on parle de soi, car on utilise cet adjectif en adoptant le point de vue de la |
• trouw | → hederlig; rättskaffens; hygglig; artig; hövlig; ärbar; anständig; tillbörlig; skälig; lagom | ↔ honnête — Qui est conforme à la vertu, à la probité, à l’honneur. |
Computerübersetzung von Drittern: