Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. zaag:
  2. zagen:


Niederländisch

Detailed Synonyms for zaag in Niederländisch

zaag:

zaag [de ~] Nomen

  1. de zaag
    de zaag

zagen:

zagen Verb (zaag, zaagt, zaagde, zaagden, gezaagd)

  1. zagen
    snorren; zagen; knorren; ronken
    • snorren Verb (snor, snort, snorde, snorden, gesnord)
    • zagen Verb (zaag, zaagt, zaagde, zaagden, gezaagd)
    • knorren Verb (knor, knort, knorde, knorden, geknord)
    • ronken Verb (ronk, ronkt, ronkte, ronkten, geronkt)
  2. zagen
    – in stukken verdelen door met een zaag heen en weer te gaan 1
    zagen
    – in stukken verdelen door met een zaag heen en weer te gaan 1
    • zagen Verb (zaag, zaagt, zaagde, zaagden, gezaagd)
      • hij zaagt een stuk van de plank1

Konjugationen für zagen:

o.t.t.
  1. zaag
  2. zaagt
  3. zaagt
  4. zagen
  5. zagen
  6. zagen
o.v.t.
  1. zaagde
  2. zaagde
  3. zaagde
  4. zaagden
  5. zaagden
  6. zaagden
v.t.t.
  1. heb gezaagd
  2. hebt gezaagd
  3. heeft gezaagd
  4. hebben gezaagd
  5. hebben gezaagd
  6. hebben gezaagd
v.v.t.
  1. had gezaagd
  2. had gezaagd
  3. had gezaagd
  4. hadden gezaagd
  5. hadden gezaagd
  6. hadden gezaagd
o.t.t.t.
  1. zal zagen
  2. zult zagen
  3. zal zagen
  4. zullen zagen
  5. zullen zagen
  6. zullen zagen
o.v.t.t.
  1. zou zagen
  2. zou zagen
  3. zou zagen
  4. zouden zagen
  5. zouden zagen
  6. zouden zagen
diversen
  1. zaag!
  2. zaagt!
  3. gezaagd
  4. zagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Definitionen für "zagen":

  1. in stukken verdelen door met een zaag heen en weer te gaan1
    • hij zaagt een stuk van de plank1