Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. snoevend:
  2. snoeven:


Niederländisch

Detailed Synonyms for snoevend in Niederländisch

snoevend:

snoevend Adjektiv

  1. snoevend

snoeven:

snoeven Verb (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)

  1. snoeven
    opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden
    • opscheppen Verb (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
    • snoeven Verb (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)
    • grootspreken Verb (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
    • opsnijden Verb (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)

Konjugationen für snoeven:

o.t.t.
  1. snoef
  2. snoeft
  3. snoeft
  4. snoeven
  5. snoeven
  6. snoeven
o.v.t.
  1. snoefte
  2. snoefte
  3. snoefte
  4. snoeften
  5. snoeften
  6. snoeften
v.t.t.
  1. heb gesnoefd
  2. hebt gesnoefd
  3. heeft gesnoefd
  4. hebben gesnoefd
  5. hebben gesnoefd
  6. hebben gesnoefd
v.v.t.
  1. had gesnoefd
  2. had gesnoefd
  3. had gesnoefd
  4. hadden gesnoefd
  5. hadden gesnoefd
  6. hadden gesnoefd
o.t.t.t.
  1. zal snoeven
  2. zult snoeven
  3. zal snoeven
  4. zullen snoeven
  5. zullen snoeven
  6. zullen snoeven
o.v.t.t.
  1. zou snoeven
  2. zou snoeven
  3. zou snoeven
  4. zouden snoeven
  5. zouden snoeven
  6. zouden snoeven
en verder
  1. ben gesnoefd
  2. bent gesnoefd
  3. is gesnoefd
  4. zijn gesnoefd
  5. zijn gesnoefd
  6. zijn gesnoefd
diversen
  1. snoef!
  2. snoeft!
  3. gesnoefd
  4. snoevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze