Niederländisch
Detailed Synonyms for falen in Niederländisch
falen:
-
falen
falen; verkeerd lopen; mislukken; misgaan; in de puree lopen; floppen; afgaan; mislopen; stranden-
verkeerd lopen Verb (loop verkeerd, loopt verkeerd, liep verkeerd, liepen verkeerd, verkeerd gelopen)
-
in de puree lopen Verb
-
falen
– niet lukken, niet het verwachte resultaat opleveren 1
Konjugationen für falen:
o.t.t.
- faal
- faalt
- faalt
- falen
- falen
- falen
o.v.t.
- faalde
- faalde
- faalde
- faalden
- faalden
- faalden
v.t.t.
- heb gefaald
- hebt gefaald
- heeft gefaald
- hebben gefaald
- hebben gefaald
- hebben gefaald
v.v.t.
- had gefaald
- had gefaald
- had gefaald
- hadden gefaald
- hadden gefaald
- hadden gefaald
o.t.t.t.
- zal falen
- zult falen
- zal falen
- zullen falen
- zullen falen
- zullen falen
o.v.t.t.
- zou falen
- zou falen
- zou falen
- zouden falen
- zouden falen
- zouden falen
diversen
- faal!
- faalt!
- gefaald
- falend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze