Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. benauwend:
  2. benauwen:


Niederländisch

Detailed Synonyms for benauwend in Niederländisch

benauwend:

benauwend Adjektiv

  1. benauwend

Verwandte Wörter für "benauwend":

  • benauwender, benauwendere, benauwendst, benauwendste

benauwen:

benauwen Verb (benauw, benauwt, benauwde, benauwden, benauwd)

  1. benauwen
    benauwen; beklemmen
    • benauwen Verb (benauw, benauwt, benauwde, benauwden, benauwd)
    • beklemmen Verb (beklem, beklemt, beklemde, beklemden, beklemd)
  2. benauwen
    beangstigen; benauwen
    • beangstigen Verb (beangstig, beangstigt, beangstigde, beangstigden, beangstigd)
    • benauwen Verb (benauw, benauwt, benauwde, benauwden, benauwd)

Konjugationen für benauwen:

o.t.t.
  1. benauw
  2. benauwt
  3. benauwt
  4. benauwen
  5. benauwen
  6. benauwen
o.v.t.
  1. benauwde
  2. benauwde
  3. benauwde
  4. benauwden
  5. benauwden
  6. benauwden
v.t.t.
  1. heb benauwd
  2. hebt benauwd
  3. heeft benauwd
  4. hebben benauwd
  5. hebben benauwd
  6. hebben benauwd
v.v.t.
  1. had benauwd
  2. had benauwd
  3. had benauwd
  4. hadden benauwd
  5. hadden benauwd
  6. hadden benauwd
o.t.t.t.
  1. zal benauwen
  2. zult benauwen
  3. zal benauwen
  4. zullen benauwen
  5. zullen benauwen
  6. zullen benauwen
o.v.t.t.
  1. zou benauwen
  2. zou benauwen
  3. zou benauwen
  4. zouden benauwen
  5. zouden benauwen
  6. zouden benauwen
diversen
  1. benauw!
  2. benauwt!
  3. benauwd
  4. benauwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze