Niederländisch
Detailübersetzungen für uitplunderen (Niederländisch) ins Französisch
uitplunderen:
-
uitplunderen (plunderen; leegplunderen; roven)
piller; dévaliser; voler; dépouiller-
piller Verb (pille, pilles, pillons, pillez, pillent, pillais, pillait, pillions, pilliez, pillaient, pillai, pillas, pilla, pillâmes, pillâtes, pillèrent, pillerai, pilleras, pillera, pillerons, pillerez, pilleront)
-
dévaliser Verb (dévalise, dévalises, dévalisons, dévalisez, dévalisent, dévalisais, dévalisait, dévalisions, dévalisiez, dévalisaient, dévalisai, dévalisas, dévalisa, dévalisâmes, dévalisâtes, dévalisèrent, dévaliserai, dévaliseras, dévalisera, dévaliserons, dévaliserez, dévaliseront)
-
voler Verb (vole, voles, volons, volez, volent, volais, volait, volions, voliez, volaient, volai, volas, vola, volâmes, volâtes, volèrent, volerai, voleras, volera, volerons, volerez, voleront)
-
dépouiller Verb (dépouille, dépouilles, dépouillons, dépouillez, dépouillent, dépouillais, dépouillait, dépouillions, dépouilliez, dépouillaient, dépouillai, dépouillas, dépouilla, dépouillâmes, dépouillâtes, dépouillèrent, dépouillerai, dépouilleras, dépouillera, dépouillerons, dépouillerez, dépouilleront)
-
-
uitplunderen (uitschudden)
piller; saccager; mettre à sac-
piller Verb (pille, pilles, pillons, pillez, pillent, pillais, pillait, pillions, pilliez, pillaient, pillai, pillas, pilla, pillâmes, pillâtes, pillèrent, pillerai, pilleras, pillera, pillerons, pillerez, pilleront)
-
saccager Verb (saccage, saccages, saccageons, saccagez, saccagent, saccageais, saccageait, saccagions, saccagiez, saccageaient, saccageai, saccageas, saccagea, saccageâmes, saccageâtes, saccagèrent, saccagerai, saccageras, saccagera, saccagerons, saccagerez, saccageront)
-
mettre à sac Verb
-
Konjugationen für uitplunderen:
o.t.t.
- plunder uit
- plundert uit
- plundert uit
- plunderen uit
- plunderen uit
- plunderen uit
o.v.t.
- plunderde uit
- plunderde uit
- plunderde uit
- plunderden uit
- plunderden uit
- plunderden uit
v.t.t.
- heb uitgeplunderd
- hebt uitgeplunderd
- heeft uitgeplunderd
- hebben uitgeplunderd
- hebben uitgeplunderd
- hebben uitgeplunderd
v.v.t.
- had uitgeplunderd
- had uitgeplunderd
- had uitgeplunderd
- hadden uitgeplunderd
- hadden uitgeplunderd
- hadden uitgeplunderd
o.t.t.t.
- zal uitplunderen
- zult uitplunderen
- zal uitplunderen
- zullen uitplunderen
- zullen uitplunderen
- zullen uitplunderen
o.v.t.t.
- zou uitplunderen
- zou uitplunderen
- zou uitplunderen
- zouden uitplunderen
- zouden uitplunderen
- zouden uitplunderen
en verder
- ben uitgeplunderd
- bent uitgeplunderd
- is uitgeplunderd
- zijn uitgeplunderd
- zijn uitgeplunderd
- zijn uitgeplunderd
diversen
- plunder uit!
- plundert uit!
- uitgeplunderd
- uitplunderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze