Niederländisch
Detailübersetzungen für toesnauwen (Niederländisch) ins Französisch
toesnauwen:
-
toesnauwen (snauwen; afsnauwen; afblaffen; afbekken)
-
toesnauwen (toebijten; happen; toehappen; dichtbijten)
mordre; piquer; saisir l'occasion-
mordre Verb (mords, mord, mordons, mordez, mordent, mordais, mordait, mordions, mordiez, mordaient, mordis, mordit, mordîmes, mordîtes, mordirent, mordrai, mordras, mordra, mordrons, mordrez, mordront)
-
piquer Verb (pique, piques, piquons, piquez, piquent, piquais, piquait, piquions, piquiez, piquaient, piquai, piquas, piqua, piquâmes, piquâtes, piquèrent, piquerai, piqueras, piquera, piquerons, piquerez, piqueront)
-
saisir l'occasion Verb
-
-
toesnauwen (snauwen; afsnauwen; afblaffen; toebijten; afbekken)
engueuler; rudoyer; rabrouer; dire d'un ton tranchant; lancer des reproches à la figure de qn.; aboyer contre-
engueuler Verb (engueule, engueules, engueulons, engueulez, engueulent, engueulais, engueulait, engueulions, engueuliez, engueulaient, engueulai, engueulas, engueula, engueulâmes, engueulâtes, engueulèrent, engueulerai, engueuleras, engueulera, engueulerons, engueulerez, engueuleront)
-
rudoyer Verb (rudoie, rudoies, rudoyons, rudoyez, rudoient, rudoyais, rudoyait, rudoyions, rudoyiez, rudoyaient, rudoyai, rudoyas, rudoya, rudoyâmes, rudoyâtes, rudoyèrent, rudoierai, rudoieras, rudoiera, rudoierons, rudoierez, rudoieront)
-
rabrouer Verb (rabroue, rabroues, rabrouons, rabrouez, rabrouent, rabrouais, rabrouait, rabrouions, rabrouiez, rabrouaient, rabrouai, rabrouas, rabroua, rabrouâmes, rabrouâtes, rabrouèrent, rabrouerai, rabroueras, rabrouera, rabrouerons, rabrouerez, rabroueront)
-
aboyer contre Verb
-
Konjugationen für toesnauwen:
o.t.t.
- snauw toe
- snauwt toe
- snauwt toe
- snauwen toe
- snauwen toe
- snauwen toe
o.v.t.
- snauwde toe
- snauwde toe
- snauwde toe
- snauwden toe
- snauwden toe
- snauwden toe
v.t.t.
- heb toegesnauwd
- hebt toegesnauwd
- heeft toegesnauwd
- hebben toegesnauwd
- hebben toegesnauwd
- hebben toegesnauwd
v.v.t.
- had toegesnauwd
- had toegesnauwd
- had toegesnauwd
- hadden toegesnauwd
- hadden toegesnauwd
- hadden toegesnauwd
o.t.t.t.
- zal toesnauwen
- zult toesnauwen
- zal toesnauwen
- zullen toesnauwen
- zullen toesnauwen
- zullen toesnauwen
o.v.t.t.
- zou toesnauwen
- zou toesnauwen
- zou toesnauwen
- zouden toesnauwen
- zouden toesnauwen
- zouden toesnauwen
en verder
- ben toegesnauwd
- bent toegesnauwd
- is toegesnauwd
- zijn toegesnauwd
- zijn toegesnauwd
- zijn toegesnauwd
diversen
- snauw toe!
- snauwt toe!
- toegesnauwd
- toesnauwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze