Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. resulterend:
  2. resulteren:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für resulterend (Niederländisch) ins Französisch

resulterend:

resulterend Adjektiv

  1. resulterend

Übersetzung Matrix für resulterend:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
résultant resulterend

resulteren:

resulteren Verb (resulteer, resulteert, resulteerde, resulteerden, geresulteerd)

  1. resulteren (uitvloeien in; uitkomen bij)
    résulter; aboutir à; atteindre; culminer
    • résulter Verb
    • aboutir à Verb
    • atteindre Verb (atteins, atteint, atteignons, atteignez, )
    • culminer Verb (culmine, culmines, culminons, culminez, )
  2. resulteren (tot gevolg hebben; uitmonden; resultaat)
    aboutir à; avoir pour résultat; se déverser dans; causer; avoir pour conséquence

Konjugationen für resulteren:

o.t.t.
  1. resulteer
  2. resulteert
  3. resulteert
  4. resulteren
  5. resulteren
  6. resulteren
o.v.t.
  1. resulteerde
  2. resulteerde
  3. resulteerde
  4. resulteerden
  5. resulteerden
  6. resulteerden
v.t.t.
  1. ben geresulteerd
  2. bent geresulteerd
  3. is geresulteerd
  4. zijn geresulteerd
  5. zijn geresulteerd
  6. zijn geresulteerd
v.v.t.
  1. was geresulteerd
  2. was geresulteerd
  3. was geresulteerd
  4. waren geresulteerd
  5. waren geresulteerd
  6. waren geresulteerd
o.t.t.t.
  1. zal resulteren
  2. zult resulteren
  3. zal resulteren
  4. zullen resulteren
  5. zullen resulteren
  6. zullen resulteren
o.v.t.t.
  1. zou resulteren
  2. zou resulteren
  3. zou resulteren
  4. zouden resulteren
  5. zouden resulteren
  6. zouden resulteren
en verder
  1. heeft geresulteerd
diversen
  1. resulteer!
  2. resulteert!
  3. geresulteerd
  4. resulterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für resulteren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aboutir à resultaat; resulteren; tot gevolg hebben; uitkomen bij; uitmonden; uitvloeien in aansturen; aflopen; belanden; eindigen op; geraken; raken; terechtkomen; treffen; uitdraaien op iets; uitkomen op; uitlopen; uitpakken; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; verzeilen; voorbijgaan
atteindre resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in aangaan; aankomen; aflopen; arriveren; behalen; bereiken; beroeren; betreffen; doordringen; komen tot; ontroeren; penetreren in; raken; reiken; slaan op; terechtkomen; treffen; vergaan; verkrijgen; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; winnen
avoir pour conséquence resultaat; resulteren; tot gevolg hebben; uitmonden eindigen op; uitkomen op
avoir pour résultat resultaat; resulteren; tot gevolg hebben; uitmonden
causer resultaat; resulteren; tot gevolg hebben; uitmonden aandoen; aanrichten; aanstichten; babbelen; berokkenen; bomen; communiceren; converseren; een boom opzetten; een conversatie hebben; in contact staan; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kouten; kwaad doen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; losmaken; praten; snateren; spreken; teweegbrengen; veroorzaken; verwekken; wauwelen; zwammen
culminer resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in culmineren
résulter resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in spruiten; voortspruiten
se déverser dans resultaat; resulteren; tot gevolg hebben; uitmonden