Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. opgebonden:
  2. opbinden:


Niederländisch

Detailübersetzungen für opgebonden (Niederländisch) ins Französisch

opgebonden:

opgebonden Adjektiv

  1. opgebonden
    attaché

Übersetzung Matrix für opgebonden:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
attaché aanknopen; attaché
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
attaché opgebonden aan elkaar zittend; aaneengehecht; aangehecht; aangevoegd; aanhangend; aanhankelijk; geboeid; gehecht; gekoppeld; vastgebonden; vastgehecht; vastgemaakt; vastzittend; verbonden; verkleefd; verknocht

opgebonden form of opbinden:

opbinden Verb (bind op, bindt op, bond op, bonden op, opgebonden)

  1. opbinden
    attacher
    • attacher Verb (attache, attaches, attachons, attachez, )

Konjugationen für opbinden:

o.t.t.
  1. bind op
  2. bindt op
  3. bindt op
  4. binden op
  5. binden op
  6. binden op
o.v.t.
  1. bond op
  2. bond op
  3. bond op
  4. bonden op
  5. bonden op
  6. bonden op
v.t.t.
  1. heb opgebonden
  2. hebt opgebonden
  3. heeft opgebonden
  4. hebben opgebonden
  5. hebben opgebonden
  6. hebben opgebonden
v.v.t.
  1. had opgebonden
  2. had opgebonden
  3. had opgebonden
  4. hadden opgebonden
  5. hadden opgebonden
  6. hadden opgebonden
o.t.t.t.
  1. zal opbinden
  2. zult opbinden
  3. zal opbinden
  4. zullen opbinden
  5. zullen opbinden
  6. zullen opbinden
o.v.t.t.
  1. zou opbinden
  2. zou opbinden
  3. zou opbinden
  4. zouden opbinden
  5. zouden opbinden
  6. zouden opbinden
en verder
  1. is opgebonden
  2. zijn opgebonden
diversen
  1. bind op!
  2. bindt op!
  3. opgebonden
  4. opbindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für opbinden:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
attacher opbinden aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aaneenplakken; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inbinden; kleven; klitten; knevelen; knopen; koeken; koppelen; lijmen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opplakken; plakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; snoeren; strikken; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren