Niederländisch
Detailübersetzungen für kwaadsprekend (Niederländisch) ins Französisch
kwaadsprekend:
-
kwaadsprekend (lasterlijk; smadend)
médisant; calomnieux; calomnieusement-
médisant Adjektiv
-
calomnieux Adjektiv
-
calomnieusement Adjektiv
-
-
kwaadsprekend (lasterlijk; lasterend)
diffamatoire; médisant; calomnieux; diffamant; calomnieuse; calomnieusement-
diffamatoire Adjektiv
-
médisant Adjektiv
-
calomnieux Adjektiv
-
diffamant Adjektiv
-
calomnieuse Adjektiv
-
calomnieusement Adjektiv
-
Übersetzung Matrix für kwaadsprekend:
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
calomnieuse | kwaadsprekend; lasterend; lasterlijk | |
calomnieusement | kwaadsprekend; lasterend; lasterlijk; smadend | |
calomnieux | kwaadsprekend; lasterend; lasterlijk; smadend | |
diffamant | kwaadsprekend; lasterend; lasterlijk | eerrovend |
diffamatoire | kwaadsprekend; lasterend; lasterlijk | |
médisant | kwaadsprekend; lasterend; lasterlijk; smadend |
kwaadspreken:
-
kwaadspreken (lasteren; belasteren; smaden)
maudire; blesser; insulter; froisser; offenser; calomnier; diffamer; porter préjudice à-
maudire Verb (maudis, maudit, maudissons, maudissez, maudissent, maudissais, maudissait, maudissions, maudissiez, maudissaient, maudîmes, maudîtes, maudirent, maudirai, maudiras, maudira, maudirons, maudirez, maudiront)
-
blesser Verb (blesse, blesses, blessons, blessez, blessent, blessais, blessait, blessions, blessiez, blessaient, blessai, blessas, blessa, blessâmes, blessâtes, blessèrent, blesserai, blesseras, blessera, blesserons, blesserez, blesseront)
-
insulter Verb (insulte, insultes, insultons, insultez, insultent, insultais, insultait, insultions, insultiez, insultaient, insultai, insultas, insulta, insultâmes, insultâtes, insultèrent, insulterai, insulteras, insultera, insulterons, insulterez, insulteront)
-
froisser Verb (froisse, froisses, froissons, froissez, froissent, froissais, froissait, froissions, froissiez, froissaient, froissai, froissas, froissa, froissâmes, froissâtes, froissèrent, froisserai, froisseras, froissera, froisserons, froisserez, froisseront)
-
offenser Verb (offense, offenses, offensons, offensez, offensent, offensais, offensait, offensions, offensiez, offensaient, offensai, offensas, offensa, offensâmes, offensâtes, offensèrent, offenserai, offenseras, offensera, offenserons, offenserez, offenseront)
-
calomnier Verb (calomnie, calomnies, calomnions, calomniez, calomnient, calomniais, calomniait, calomniions, calomniiez, calomniaient, calomniai, calomnias, calomnia, calomniâmes, calomniâtes, calomnièrent, calomnierai, calomnieras, calomniera, calomnierons, calomnierez, calomnieront)
-
diffamer Verb (diffame, diffames, diffamons, diffamez, diffament, diffamais, diffamait, diffamions, diffamiez, diffamaient, diffamai, diffamas, diffama, diffamâmes, diffamâtes, diffamèrent, diffamerai, diffameras, diffamera, diffamerons, diffamerez, diffameront)
-
porter préjudice à Verb
-
-
kwaadspreken (roddelen; belasteren; lasteren)
calomnier; déniger; médire; dire du mal sur-
calomnier Verb (calomnie, calomnies, calomnions, calomniez, calomnient, calomniais, calomniait, calomniions, calomniiez, calomniaient, calomniai, calomnias, calomnia, calomniâmes, calomniâtes, calomnièrent, calomnierai, calomnieras, calomniera, calomnierons, calomnierez, calomnieront)
-
déniger Verb
-
médire Verb (médis, médit, médisons, médisez, médisent, médisais, médisait, médisions, médisiez, médisaient, médîmes, médîtes, médirent, médirai, médiras, médira, médirons, médirez, médiront)
-
dire du mal sur Verb
-
Konjugationen für kwaadspreken:
o.t.t.
- spreek kwaad
- spreekt kwaad
- spreekt kwaad
- spreken kwaad
- spreken kwaad
- spreken kwaad
o.v.t.
- sprak kwaad
- sprak kwaad
- sprak kwaad
- spraken kwaad
- spraken kwaad
- spraken kwaad
v.t.t.
- heb kwaad gesproken
- hebt kwaad gesproken
- heeft kwaad gesproken
- hebben kwaad gesproken
- hebben kwaad gesproken
- hebben kwaad gesproken
v.v.t.
- had kwaad gesproken
- had kwaad gesproken
- had kwaad gesproken
- hadden kwaad gesproken
- hadden kwaad gesproken
- hadden kwaad gesproken
o.t.t.t.
- zal kwaadspreken
- zult kwaadspreken
- zal kwaadspreken
- zullen kwaadspreken
- zullen kwaadspreken
- zullen kwaadspreken
o.v.t.t.
- zou kwaadspreken
- zou kwaadspreken
- zou kwaadspreken
- zouden kwaadspreken
- zouden kwaadspreken
- zouden kwaadspreken
diversen
- spreek kwaad!
- spreekt kwaad!
- kwaad gesproken
- kwaadsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
kwaadspreken (belasteren)