Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. aanhangen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für aanhingen (Niederländisch) ins Französisch

aanhingen form of aanhangen:

aanhangen [znw.] Nomen

  1. aanhangen
    l'être partisan de; l'adhérer à; le soutenir

aanhangen Verb (hang aan, hangt aan, hing aan, hingen aan, aangehangen)

  1. aanhangen (aankoppelen; vastkoppelen)
    accrocher; adhérer; coller à; s'attacher à
    • accrocher Verb (accroche, accroches, accrochons, accrochez, )
    • adhérer Verb (adhère, adhères, adhérons, adhérez, )
    • coller à Verb

Konjugationen für aanhangen:

o.t.t.
  1. hang aan
  2. hangt aan
  3. hangt aan
  4. hangen aan
  5. hangen aan
  6. hangen aan
o.v.t.
  1. hing aan
  2. hing aan
  3. hing aan
  4. hingen aan
  5. hingen aan
  6. hingen aan
v.t.t.
  1. heb aangehangen
  2. hebt aangehangen
  3. heeft aangehangen
  4. hebben aangehangen
  5. hebben aangehangen
  6. hebben aangehangen
v.v.t.
  1. had aangehangen
  2. had aangehangen
  3. had aangehangen
  4. hadden aangehangen
  5. hadden aangehangen
  6. hadden aangehangen
o.t.t.t.
  1. zal aanhangen
  2. zult aanhangen
  3. zal aanhangen
  4. zullen aanhangen
  5. zullen aanhangen
  6. zullen aanhangen
o.v.t.t.
  1. zou aanhangen
  2. zou aanhangen
  3. zou aanhangen
  4. zouden aanhangen
  5. zouden aanhangen
  6. zouden aanhangen
diversen
  1. hang aan!
  2. hangt aan!
  3. aangehangen
  4. aanhangende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für aanhangen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
adhérer à aanhangen
soutenir aanhangen
être partisan de aanhangen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
accrocher aanhangen; aankoppelen; vastkoppelen aanhaken; aankoppelen; aanrijden; botsen; inhaken; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op; vasthaken; vastkoppelen
adhérer aanhangen; aankoppelen; vastkoppelen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; aanhaken; aankleven; aankoppelen; aanlijmen; blijven bij; deelnemen; hechten aan; iets vastkleven; kleven; klitten; lid worden; lijmen; meedoen; participeren; plakken; vasthaken; vastkoppelen; vastlijmen; vastplakken
adhérer à beamen; bevestigen; onderschrijven; staven
coller à aanhangen; aankoppelen; vastkoppelen aanklampen; aankleven; beetgrijpen; beetpakken; grijpen; klinken; vastklampen; vastklinken; vastpakken
s'attacher à aanhangen; aankoppelen; vastkoppelen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; blijven bij; hechten aan; kleven; klitten; plakken; vastplakken
soutenir bemoedigen; beweren; bijvallen; coöpereren; doorleven; doorstaan; dragen; hooghouden; in de hoogte houden; instemmen; meewerken; omhooghouden; ondersteunen; opbeuren; ophouden; pretenderen; rugsteunen; schoren; schragen; stellen; steunen; stutten; troosten; van mening zijn; verdragen; verduren; verklaren; verteren; vertroosten; voorgeven; voorstaan

Computerübersetzung von Drittern: