Niederländisch
Detailübersetzungen für aanhangen (Niederländisch) ins Französisch
aanhangen:
-
aanhangen
-
aanhangen (aankoppelen; vastkoppelen)
accrocher; adhérer; coller à; s'attacher à-
accrocher Verb (accroche, accroches, accrochons, accrochez, accrochent, accrochais, accrochait, accrochions, accrochiez, accrochaient, accrochai, accrochas, accrocha, accrochâmes, accrochâtes, accrochèrent, accrocherai, accrocheras, accrochera, accrocherons, accrocherez, accrocheront)
-
adhérer Verb (adhère, adhères, adhérons, adhérez, adhèrent, adhérais, adhérait, adhérions, adhériez, adhéraient, adhérai, adhéras, adhéra, adhérâmes, adhérâtes, adhérèrent, adhérerai, adhéreras, adhérera, adhérerons, adhérerez, adhéreront)
-
coller à Verb
-
s'attacher à Verb
-
Konjugationen für aanhangen:
o.t.t.
- hang aan
- hangt aan
- hangt aan
- hangen aan
- hangen aan
- hangen aan
o.v.t.
- hing aan
- hing aan
- hing aan
- hingen aan
- hingen aan
- hingen aan
v.t.t.
- heb aangehangen
- hebt aangehangen
- heeft aangehangen
- hebben aangehangen
- hebben aangehangen
- hebben aangehangen
v.v.t.
- had aangehangen
- had aangehangen
- had aangehangen
- hadden aangehangen
- hadden aangehangen
- hadden aangehangen
o.t.t.t.
- zal aanhangen
- zult aanhangen
- zal aanhangen
- zullen aanhangen
- zullen aanhangen
- zullen aanhangen
o.v.t.t.
- zou aanhangen
- zou aanhangen
- zou aanhangen
- zouden aanhangen
- zouden aanhangen
- zouden aanhangen
diversen
- hang aan!
- hangt aan!
- aangehangen
- aanhangende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze