Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. aandraaien:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für aandraaien (Niederländisch) ins Französisch

aandraaien:

aandraaien Verb (draai aan, draait aan, draaide aan, draaiden aan, aangedraaid)

  1. aandraaien (door draaien vastmaken)
    fixer; serrer; visser
    • fixer Verb (fixe, fixes, fixons, fixez, )
    • serrer Verb (serre, serres, serrons, serrez, )
    • visser Verb (visse, visses, vissons, vissez, )
  2. aandraaien (inschakelen; aandoen)
    enclencher; mettre en marche; faire fonctionner; mettre en circuit
    • enclencher Verb (enclenche, enclenches, enclenchons, enclenchez, )

Konjugationen für aandraaien:

o.t.t.
  1. draai aan
  2. draait aan
  3. draait aan
  4. draaien aan
  5. draaien aan
  6. draaien aan
o.v.t.
  1. draaide aan
  2. draaide aan
  3. draaide aan
  4. draaiden aan
  5. draaiden aan
  6. draaiden aan
v.t.t.
  1. heb aangedraaid
  2. hebt aangedraaid
  3. heeft aangedraaid
  4. hebben aangedraaid
  5. hebben aangedraaid
  6. hebben aangedraaid
v.v.t.
  1. had aangedraaid
  2. had aangedraaid
  3. had aangedraaid
  4. hadden aangedraaid
  5. hadden aangedraaid
  6. hadden aangedraaid
o.t.t.t.
  1. zal aandraaien
  2. zult aandraaien
  3. zal aandraaien
  4. zullen aandraaien
  5. zullen aandraaien
  6. zullen aandraaien
o.v.t.t.
  1. zou aandraaien
  2. zou aandraaien
  3. zou aandraaien
  4. zouden aandraaien
  5. zouden aandraaien
  6. zouden aandraaien
diversen
  1. draai aan!
  2. draait aan!
  3. aangedraaid
  4. aandraaiende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für aandraaien:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
fixer aanhechten; bevestiging; vasthechten; vastmaken
serrer aanschroeven; vastschroeven
visser aanschroeven; vastschroeven
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
enclencher aandoen; aandraaien; inschakelen
faire fonctionner aandoen; aandraaien; inschakelen aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten
fixer aandraaien; door draaien vastmaken aan elkaar bevestigen; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankijken; aankoppelen; adviseren; afwegen; bekijken; bevestigen; binden; dichtbinden; dichtgespen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; gadeslaan; hechten; iets aanraden; ingeven; kijken; knevelen; knopen; lijmen; neerleggen; onderuit halen; opplakken; opsluiten; overdenken; overwegen; raden; schouwen; strikken; suggereren; toebinden; toegespen; toeschouwen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
mettre en circuit aandoen; aandraaien; inschakelen aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten
mettre en marche aandoen; aandraaien; inschakelen aanbreken; aandoen; aandrijven; aangaan; aankaarten; aanknopen; aanmaken; aanslingeren; aansnijden; aansporen; aanvangen; aanzetten; aanzwengelen; beginnen; een begin nemen; entameren; gesprek aanknopen; handelen; in werking stellen; inluiden; inschakelen; leven; manipuleren; ondernemen; openen; opereren; opkrikken; opstarten; optreden; opwekken; opwerpen; prikkelen; procederen; starten; stimuleren; te berde brengen; te werk gaan; ter sprake brengen; van start gaan; werken
serrer aandraaien; door draaien vastmaken aandrukken; aanschroeven; aantrekken; comprimeren; dichtdraaien; dichtknijpen; dichtschroeven; dichttrekken; drukken; klemmen; klemzetten; knellen; knuffelen; liefkozen; met gespannen voorwerp omsluiten; omklemmen; omspannen; oprekken; overspannen; rekken; samendrukken; samenpersen; schroeven; strak zitten; vastdraaien; vastdrukken; vasthouden; vastklemmen; vastknellen; vastknijpen; vastschroeven
visser aandraaien; door draaien vastmaken aanschroeven; dichtschroeven; indraaien; inschroeven; schroeven; vastschroeven

Wiktionary Übersetzungen für aandraaien:

aandraaien
verb
  1. vaster draaien
  2. iets in werking stellen
aandraaien
verb
  1. enflammer ; mettre le feu à.
  2. Se percher sur les branches d’un arbre.
  3. Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
  4. Faire que ce qui clore, fermer, ne le être plus.
  5. Traductions à trier suivant le sens