Niederländisch
Detailübersetzungen für bijleggen (Niederländisch) ins Französisch
bijleggen:
-
bijleggen (ruzie afsluiten; goedmaken)
réconcilier; arranger; régler; concilier-
réconcilier Verb (réconcilie, réconcilies, réconcilions, réconciliez, réconcilient, réconciliais, réconciliait, réconciliions, réconciliiez, réconciliaient, réconciliai, réconcilias, réconcilia, réconciliâmes, réconciliâtes, réconcilièrent, réconcilierai, réconcilieras, réconciliera, réconcilierons, réconcilierez, réconcilieront)
-
arranger Verb (arrange, arranges, arrangeons, arrangez, arrangent, arrangeais, arrangeait, arrangions, arrangiez, arrangeaient, arrangeai, arrangeas, arrangea, arrangeâmes, arrangeâtes, arrangèrent, arrangerai, arrangeras, arrangera, arrangerons, arrangerez, arrangeront)
-
régler Verb (règle, règles, réglons, réglez, règlent, réglais, réglait, réglions, régliez, réglaient, réglai, réglas, régla, réglâmes, réglâtes, réglèrent, réglerai, régleras, réglera, réglerons, réglerez, régleront)
-
concilier Verb (concilie, concilies, concilions, conciliez, concilient, conciliais, conciliait, conciliions, conciliiez, conciliaient, conciliai, concilias, concilia, conciliâmes, conciliâtes, concilièrent, concilierai, concilieras, conciliera, concilierons, concilierez, concilieront)
-
-
bijleggen (verzoenen; schikken)
se réconcilier; concilier; faire la paix; régler à l'amiable-
se réconcilier Verb
-
concilier Verb (concilie, concilies, concilions, conciliez, concilient, conciliais, conciliait, conciliions, conciliiez, conciliaient, conciliai, concilias, concilia, conciliâmes, conciliâtes, concilièrent, concilierai, concilieras, conciliera, concilierons, concilierez, concilieront)
-
faire la paix Verb
-
régler à l'amiable Verb
-
-
bijleggen (meebetalen)
participer aux frais; ajouter; payer un supplément-
participer aux frais Verb
-
ajouter Verb (ajoute, ajoutes, ajoutons, ajoutez, ajoutent, ajoutais, ajoutait, ajoutions, ajoutiez, ajoutaient, ajoutai, ajoutas, ajouta, ajoutâmes, ajoutâtes, ajoutèrent, ajouterai, ajouteras, ajoutera, ajouterons, ajouterez, ajouteront)
-
payer un supplément Verb
-
-
bijleggen (bijbetalen)
-
bijleggen (extra betalen; geld toe leggen)
ajouter; payer de sa poche-
ajouter Verb (ajoute, ajoutes, ajoutons, ajoutez, ajoutent, ajoutais, ajoutait, ajoutions, ajoutiez, ajoutaient, ajoutai, ajoutas, ajouta, ajoutâmes, ajoutâtes, ajoutèrent, ajouterai, ajouteras, ajoutera, ajouterons, ajouterez, ajouteront)
-
payer de sa poche Verb
-
Konjugationen für bijleggen:
o.t.t.
- leg bij
- legt bij
- legt bij
- leggen bij
- leggen bij
- leggen bij
o.v.t.
- legde bij
- legde bij
- legde bij
- legden bij
- legden bij
- legden bij
v.t.t.
- heb bijgelegd
- hebt bijgelegd
- heeft bijgelegd
- hebben bijgelegd
- hebben bijgelegd
- hebben bijgelegd
v.v.t.
- had bijgelegd
- had bijgelegd
- had bijgelegd
- hadden bijgelegd
- hadden bijgelegd
- hadden bijgelegd
o.t.t.t.
- zal bijleggen
- zult bijleggen
- zal bijleggen
- zullen bijleggen
- zullen bijleggen
- zullen bijleggen
o.v.t.t.
- zou bijleggen
- zou bijleggen
- zou bijleggen
- zouden bijleggen
- zouden bijleggen
- zouden bijleggen
diversen
- leg bij!
- legt bij!
- bijgelegd
- bijleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze