Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. aanloop:
  2. aanlopen:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für aanloop (Niederländisch) ins Französisch

aanloop:

aanloop [de ~ (m)] Nomen

  1. de aanloop (visite; bezoek)
    la visite; la visite à domicile

Übersetzung Matrix für aanloop:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
visite aanloop; bezoek; visite bezichtigen; bezichtiging; doktersbezoek; huisbezoek; opwachting; visitatie; ziekenbezoek
visite à domicile aanloop; bezoek; visite doktersbezoek; huisbezoek; ziekenbezoek

Wiktionary Übersetzungen für aanloop:

aanloop
noun
  1. (1)

aanlopen:

aanlopen Verb (loop aan, loopt aan, liep aan, liepen aan, aangelopen)

  1. aanlopen (komen aanlopen)
    passer
    • passer Verb (passe, passes, passons, passez, )

Konjugationen für aanlopen:

o.t.t.
  1. loop aan
  2. loopt aan
  3. loopt aan
  4. lopen aan
  5. lopen aan
  6. lopen aan
o.v.t.
  1. liep aan
  2. liep aan
  3. liep aan
  4. liepen aan
  5. liepen aan
  6. liepen aan
v.t.t.
  1. ben aangelopen
  2. bent aangelopen
  3. is aangelopen
  4. zijn aangelopen
  5. zijn aangelopen
  6. zijn aangelopen
v.v.t.
  1. was aangelopen
  2. was aangelopen
  3. was aangelopen
  4. waren aangelopen
  5. waren aangelopen
  6. waren aangelopen
o.t.t.t.
  1. zal aanlopen
  2. zult aanlopen
  3. zal aanlopen
  4. zullen aanlopen
  5. zullen aanlopen
  6. zullen aanlopen
o.v.t.t.
  1. zou aanlopen
  2. zou aanlopen
  3. zou aanlopen
  4. zouden aanlopen
  5. zouden aanlopen
  6. zouden aanlopen
diversen
  1. loop aan!
  2. loopt aan!
  3. aangelopen
  4. aanlopende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für aanlopen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
passer aanlopen; komen aanlopen aangeven; aankomen; aanreiken; aantrekken; aflopen; besteden; bezoeken; dichttrekken; doorbrengen; doordrukken; doorheen reizen; doorstoten; drukkend door iets heen brengen; dwars oversteken; erdoor komen; geven; inhalen; inlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; oversteken; passeren; reiken; reizen door; schenken; slijten; toestoppen; vergaan; verlenen; verlopen; verstrekken; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijrijden; voorbijvaren