Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für bewonen (Niederländisch) ins Französisch
bewonen:
-
bewonen
demeurer; résider; habiter; loger-
demeurer Verb (demeure, demeures, demeurons, demeurez, demeurent, demeurais, demeurait, demeurions, demeuriez, demeuraient, demeurai, demeuras, demeura, demeurâmes, demeurâtes, demeurèrent, demeurerai, demeureras, demeurera, demeurerons, demeurerez, demeureront)
-
résider Verb (réside, résides, résidons, résidez, résident, résidais, résidait, résidions, résidiez, résidaient, résidai, résidas, résida, résidâmes, résidâtes, résidèrent, résiderai, résideras, résidera, résiderons, résiderez, résideront)
-
habiter Verb (habite, habites, habitons, habitez, habitent, habitais, habitait, habitions, habitiez, habitaient, habitai, habitas, habita, habitâmes, habitâtes, habitèrent, habiterai, habiteras, habitera, habiterons, habiterez, habiteront)
-
loger Verb (loge, loges, logeons, logez, logent, logeais, logeait, logions, logiez, logeaient, logeai, logeas, logea, logeâmes, logeâtes, logèrent, logerai, logeras, logera, logerons, logerez, logeront)
-
Konjugationen für bewonen:
o.t.t.
- bewoon
- bewoont
- bewoont
- bewonen
- bewonen
- bewonen
o.v.t.
- bewoonde
- bewoonde
- bewoonde
- bewoonden
- bewoonden
- bewoonden
v.t.t.
- heb bewoond
- hebt bewoond
- heeft bewoond
- hebben bewoond
- hebben bewoond
- hebben bewoond
v.v.t.
- had bewoond
- had bewoond
- had bewoond
- hadden bewoond
- hadden bewoond
- hadden bewoond
o.t.t.t.
- zal bewonen
- zult bewonen
- zal bewonen
- zullen bewonen
- zullen bewonen
- zullen bewonen
o.v.t.t.
- zou bewonen
- zou bewonen
- zou bewonen
- zouden bewonen
- zouden bewonen
- zouden bewonen
diversen
- bewoon!
- bewoont!
- bewoond
- bewonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für bewonen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
demeurer | bewonen | ergens zijn; leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen; zich ophouden |
habiter | bewonen | leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen |
loger | bewonen | accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; iemand onderdak verlenen; inwonen; leven; logeren; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; opvangen; plaatsen; resideren; van onderdak voorzien; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen |
résider | bewonen | leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen |