Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für verwijden (Niederländisch) ins Spanisch
verwijden:
-
verwijden (expanderen; uitbreiden; verruimen; vermeerderen; uitbouwen; verbreiden; uitdijen; openen)
-
verwijden (wijder maken)
Konjugationen für verwijden:
o.t.t.
- verwijd
- verwijdt
- verwijdt
- verwijden
- verwijden
- verwijden
o.v.t.
- verwijdde
- verwijdde
- verwijdde
- verwijdden
- verwijdden
- verwijdden
v.t.t.
- heb verwijd
- hebt verwijd
- heeft verwijd
- hebben verwijd
- hebben verwijd
- hebben verwijd
v.v.t.
- had verwijd
- had verwijd
- had verwijd
- hadden verwijd
- hadden verwijd
- hadden verwijd
o.t.t.t.
- zal verwijden
- zult verwijden
- zal verwijden
- zullen verwijden
- zullen verwijden
- zullen verwijden
o.v.t.t.
- zou verwijden
- zou verwijden
- zou verwijden
- zouden verwijden
- zouden verwijden
- zouden verwijden
diversen
- verwijd!
- verwijdt!
- verwijd
- verwijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze