Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. schofferen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für schofferen (Niederländisch) ins Spanisch

schofferen:

schofferen Verb (schoffeer, schoffeert, schoffeerde, schoffeerden, geschoffeerd)

  1. schofferen

Konjugationen für schofferen:

o.t.t.
  1. schoffeer
  2. schoffeert
  3. schoffeert
  4. schofferen
  5. schofferen
  6. schofferen
o.v.t.
  1. schoffeerde
  2. schoffeerde
  3. schoffeerde
  4. schoffeerden
  5. schoffeerden
  6. schoffeerden
v.t.t.
  1. heb geschoffeerd
  2. hebt geschoffeerd
  3. heeft geschoffeerd
  4. hebben geschoffeerd
  5. hebben geschoffeerd
  6. hebben geschoffeerd
v.v.t.
  1. had geschoffeerd
  2. had geschoffeerd
  3. had geschoffeerd
  4. hadden geschoffeerd
  5. hadden geschoffeerd
  6. hadden geschoffeerd
o.t.t.t.
  1. zal schofferen
  2. zult schofferen
  3. zal schofferen
  4. zullen schofferen
  5. zullen schofferen
  6. zullen schofferen
o.v.t.t.
  1. zou schofferen
  2. zou schofferen
  3. zou schofferen
  4. zouden schofferen
  5. zouden schofferen
  6. zouden schofferen
en verder
  1. ben geschoffeerd
  2. bent geschoffeerd
  3. is geschoffeerd
  4. zijn geschoffeerd
  5. zijn geschoffeerd
  6. zijn geschoffeerd
diversen
  1. schoffeer!
  2. schoffeert!
  3. geschoffeerd
  4. schofferend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für schofferen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
atacar aantasten; aanvallen; attaqueren; een uitval doen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
atacar schofferen aanvallen; aanvechten; afsluiten; attaqueren; belegeren; bestormen; bestrijden; betwisten; dichtdoen; doordrijven; geweld gebruiken; grijpen; onteren; ontwijden; overvallen; sluiten; toedoen; toemaken; toeslaan
atracar schofferen doordrijven; geweld gebruiken; iemand overvallen met iets; overrompelen; overvallen; verrassen
quebrantar schofferen barsten; begeven; flippen; geweld gebruiken; in elkaar slaan; kapotgaan; kapotmaken; knakken; losspringen; moeren; mollen; onklaar raken; openspringen; stukgaan; toetakelen