Niederländisch
Detailübersetzungen für ronken (Niederländisch) ins Spanisch
ronken:
Konjugationen für ronken:
o.t.t.
- ronk
- ronkt
- ronkt
- ronken
- ronken
- ronken
o.v.t.
- ronkte
- ronkte
- ronkte
- ronkten
- ronkten
- ronkten
v.t.t.
- heb geronkt
- hebt geronkt
- heeft geronkt
- hebben geronkt
- hebben geronkt
- hebben geronkt
v.v.t.
- had geronkt
- had geronkt
- had geronkt
- hadden geronkt
- hadden geronkt
- hadden geronkt
o.t.t.t.
- zal ronken
- zult ronken
- zal ronken
- zullen ronken
- zullen ronken
- zullen ronken
o.v.t.t.
- zou ronken
- zou ronken
- zou ronken
- zouden ronken
- zouden ronken
- zouden ronken
diversen
- ronk!
- ronkt!
- geronkt
- ronkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze