Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. reizen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für reist (Niederländisch) ins Spanisch

reizen:

reizen Verb (reis, reist, reisde, reisden, gereisd)

  1. reizen (rondreizen; trekken; zwerven)

Konjugationen für reizen:

o.t.t.
  1. reis
  2. reist
  3. reist
  4. reizen
  5. reizen
  6. reizen
o.v.t.
  1. reisde
  2. reisde
  3. reisde
  4. reisden
  5. reisden
  6. reisden
v.t.t.
  1. heb gereisd
  2. hebt gereisd
  3. heeft gereisd
  4. hebben gereisd
  5. hebben gereisd
  6. hebben gereisd
v.v.t.
  1. had gereisd
  2. had gereisd
  3. had gereisd
  4. hadden gereisd
  5. hadden gereisd
  6. hadden gereisd
o.t.t.t.
  1. zal reizen
  2. zult reizen
  3. zal reizen
  4. zullen reizen
  5. zullen reizen
  6. zullen reizen
o.v.t.t.
  1. zou reizen
  2. zou reizen
  3. zou reizen
  4. zouden reizen
  5. zouden reizen
  6. zouden reizen
en verder
  1. ben gereisd
  2. bent gereisd
  3. is gereisd
  4. zijn gereisd
  5. zijn gereisd
  6. zijn gereisd
diversen
  1. reis!
  2. reist!
  3. gereisd
  4. reizend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für reizen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
salir heengaan; vertrekken; weggaan
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
emigrar reizen; rondreizen; trekken; zwerven emigreren; landverhuizen; migreren
errar reizen; rondreizen; trekken; zwerven aan de zwerf zijn; afgaan; dwalen; een fout maken; ernaast grijpen; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; misgrijpen; mislopen; mislukken; mistasten; ronddolen; rondzwerven; stranden; verkeerd lopen; zich vergissen; zwerven
estar tirado reizen; rondreizen; trekken; zwerven dolen; gooien; ronddwalen; slingeren; waren
partir reizen; rondreizen; trekken; zwerven afreizen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doorknippen; doormidden hakken; doorsnijden; gaan; heengaan; in tweeën houwen; klieven; kloven; opbreken; opstappen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen; van wal gaan; van wal steken; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken
salir reizen; rondreizen; trekken; zwerven afhaken; afreizen; afsluiten; afvallen; afzeggen; afzien van; belanden; bewaarheid worden; blijken; conveniëren; de hort op gaan; de plaat poetsen; deugen; eruit gaan; eruitgaan; eruitstappen; ervandoor gaan; extraheren; gaan; geraken; geschikt zijn; heengaan; hem smeren; loskomen; loskrijgen; losmaken; lostornen; naar de vijand overlopen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; opbreken; opgeven; ophouden; opstappen; passen; passend zijn; smeren; stappen; stoppen; terechtkomen; tornen; uitgaan; uithalen; uitkomen; uitrijden; uitstappen; uittrekken; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; verzeilen; vluchten; vooraan staan; vooruitspringen; vooruitsteken; vrijkomen; weggaan; wegkomen; weglopen; wegreizen; wegrennen; wegtrekken; zich uit de voeten maken; zich vrijmaken
viajar reizen; rondreizen; trekken; zwerven bereizen
viajar por reizen; rondreizen; trekken; zwerven bereizen
OtherVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
salir uitkomen; uitstromen

Verwandte Wörter für "reizen":


Verwandte Definitionen für "reizen":

  1. een tocht maken van de ene plaats naar de andere1
    • Jan reist naar Istanboel1

Wiktionary Übersetzungen für reizen:


Cross Translation:
FromToVia
reizen viajar fare — to travel
reizen viajar journey — to travel, to make a trip or voyage
reizen viajar travel — to be on a journey
reizen viajar voyager — Faire un voyage, se déplacer selon un itinéraire d’une certaine longueur à destination d’une autre ville, d’un autre pays.